, maar
geen van hunne kameelen kan in de schaduw staan van dezen. Mag ik vragen
van welk ras hij is?
Balthasar bevredigde zijne nieuwsgierigheid en ging toen wat rusten,
maar Ben-Hur vraagde: Waar is het zoo druk?
--Te Bethabara.
--Daar placht het vroeger heel eenzaam te zijn, zeide Ben-Hur, hoe komt
het daar nu zoo vol?
--O, ik zie het al, zeide de vreemdeling, gij komt ook van buitenaf en
hebt het goede nieuws nog niet gehoord.
--Welk goed nieuws?
--Er is een man uit de woestijn gekomen, een heilig man, die een nieuwe
leer predikt. Hij noemt zich Johannes, den zoon van Zacharia, en hij
zegt, dat hij de voorlooper is van den Messias. Men verhaalt van hem,
dat hij van jongsaf gewoond heeft in een spelonk bij Engedi, en zijn
tijd doorbracht met bidden en vasten. Geheele scharen gaan uit om hem te
hooren. Ik ben er ook geweest.
--En deze mannen? Komen die er ook vandaan?
--Verscheidene, maar de meesten moeten nog gaan.
--Wat predikt hij?
--Een nieuwe leer, zooals nog nooit in Israel verkondigd werd, zegt men.
Hij spreekt over bekeering en over den doop. De rabbi's weten niet wat
zij van hem denken moeten. Sommigen vraagden hem of hij de Christus is,
of Elia, maar hij antwoordt allen, die hem zulke vragen doen: Ik ben de
stem des roependen in de woestijn, maakt den weg des Heeren recht!
Op dit oogenblik werd hij weggeroepen. Kort daarna maakten Balthasar en
Ben-Hur zich weder op, zoodat zij den volgenden dag het doel hunner reis
bereikten.
Een levendig tafereel trof hun oog. Een menigte tenten was langs de
rivier opgeslagen, terwijl de beide oevers zwart van menschen waren.
Toen ons gezelschap aankwam ontstond er beweging onder de schare,
waaruit zij opmaakten, dat de spreker zijn rede geeindigd had.
--'t Beste wat wij kunnen doen is, dat wij hier blijven staan, zeide
Ben-Hur, misschien komt de Nazireer dezen weg langs.
Het volk was te zeer vervuld van het gehoorde om acht te slaan op de
nieuw aangekomenen. Deze bleven waar zij waren en zagen gansche
gezelschappen langs zich heen trekken. Reeds vreesden zij, dat zij den
Nazireer heden niet meer te zien zouden krijgen, toen zij een man zagen
naderen, wiens uiterlijk zoo zonderling was, dat zij voor niets anders
meer oogen hadden. Lange zwarte lokken omgaven zijn vermagerd, ernstig
gelaat, waarin een paar groote fonkelende oogen terstond de aandacht
trokken. Hij was gekleed in een kemelharen kleed, met een leeren gordel
om de lendenen. In zij
|