ne hand hield hij een staf, hoewel hij geen steun
behoefde, want zijn gang teekende kracht en vastberadenheid. Vorschend
zag hij rond, alsof hij iemand zocht.
De schoone Egyptische zag den zoon der woestijn verbaasd, ja met onwil
aan. Zij wenkte Ben-Hur tot zich en vraagde spotachtig: Is dat de heraut
van uwen koning?
--Dat is de Nazireer, antwoordde hij, zonder haar aan te zien.
Om de waarheid te zeggen--hijzelf was meer dan teleurgesteld. Hoewel hij
dikwijls gehoord had van de asceten, die in Engedi woonden, hunne
kleeding, hunne onverschilligheid voor wereldsche gemakken, hunne
afgezonderde levenswijze, hunne boetedoeningen kende, en hoewel hij
geweten had dat hij een Nazireer zou zien, die zichzelven aankondigde
als: eene stem des roependen in de woestijn, had hij toch gehoopt, dat
de heraut van den grooten koning eenig uiterlijk kenteeken van macht en
aanzien zou vertoonen. Dezen woestijnbewoner met de oogen volgende dacht
hij aan de hovelingen in het keizerlijke paleis te Rome, en de
vergelijking deed hem beschaamd, verward en verlegen antwoorden: Het is
de Nazireer.
Met Balthasar was het geheel anders. Hij wist dat Gods wegen niet zijn
als der menschen wegen. Hij had den Verlosser als een kind in de kribbe
zien liggen en was dus voorbereid op grooten eenvoud bij het optreden
van den godsgezant. Hij verwachtte geen koning. Met gevouwen handen
bleef hij zitten en zacht bewogen zich zijne lippen als in een gebed.
Op dit oogenblik naderde iemand van de andere zijde, den Nazireer te
gemoet. Nauwelijks had deze hem in het oog gekregen, of hij bleef staan
en hief zijn staf op, ten einde de aandacht des volks tot zich te
trekken. Groote stilte heerschte op eenmaal onder de bewegelijke schare,
en toen de Dooper zag, dat hij zijn doel bereikt had, wees hij met zijn
staf op den persoon, die langzaam nader kwam. Ook Ben-Hur en Balthasar
volgden de aanwijzing en zagen een rijzig slank gebouwd man, met een
gelaat, dat men niet licht vergeten zou. Het lange bruingouden haar was
in het midden gescheiden. De groote donkerblauwe oogen straalden met
liefelijken glans onder het open voorhoofd, en de uitdrukking van zijn
geheele wezen was rustig en edel. Hij droeg een lang wit linnen gewaad
met wijde mouwen, en een talith, het daarbij behoorende wit linnen
overkleed, onderaan met blauw afgezet. De door de wet aan de rabbijnen
voorgeschreven wit en blauwe kwasten versierden zijn kleed. Zijne
sandalen waren van de eenvoudigst
|