nderen, die hij deed, in een staat van
spanning en twijfel hield, zoowel aangaande zijn karakter, als aangaande
zijne zending. Enkele malen kwam hij op naar Jeruzalem, en vertoefde dan
in het ouderlijke huis, echter altijd als vreemdeling en gast.
Deze bezoeken waren echter niet alleen om uit te rusten van den arbeid.
Balthasar en Iras woonden mede in het paleis, en de bekoorlijkheid der
dochter hield hem nog steeds gevangen, terwijl haar vader, hoewel naar
het lichaam verzwakt, hem wist te boeien door vurige betoogen over de
goddelijkheid van hem, die het land doorging goed doende.
Wat Simonides en Esther betreft, zij waren eerst een drietal dagen
geleden uit Antiochie herwaarts gekomen. De reis was zeer vermoeiend
geweest voor den koopman, doch eenmaal hier gevoelde hij zich uitermate
gelukkig, dat hij weer in zijn vaderland was. Het grootste gedeelte van
den dag bracht hij door op het platte dak. Hier zag hij de zon opgaan en
ondergaan, hier bracht de wind hem van over de heuvelen nieuwe
levenskracht aan.
Daarom vergat hij echter de zaken niet, o neen. Elken dag ontving hij
bericht van Sanballat, die het kantoor in Antiochie waarnam, en elken
dag zond hij Sanballat de noodige aanwijzingen, zoo uitvoerig, dat zelfs
een oningewijde moeilijk zou hebben kunnen dwalen.
Esther ging intusschen naar haar zomerhuisje terug met het pakje in de
hand. Zij bezag het zegel, herkende het voor dat van Ben-Hur, en
versnelde met blozend gelaat haren stap. Simonides bekeek eveneens het
zegel alvorens het pakje te openen, reikte haar toen den brief toe, die
er in was, zeggende: Lees, mijn kind.
Hij zag haar aan, terwijl hij sprak, en zijn gelaat betrok.
--Ik zie dat gij reeds weet van wien dit komt, Esther.
--Ja, vader. Van onzen jongen meester.
Hoewel zij langzaam, als met moeite sprak, zagen hare lieve oogen hem
trouwhartig aan.
--Gij hebt hem lief, Esther.
--Ja, vader.
--Hebt ge er over nagedacht wat dat zeggen wil?
--Ja, vader. Ik heb mijn best gedaan om niet anders aan hem te denken,
dan als aan den meester, dien ik toebehoor. Het heeft mij echter niet
veel geholpen.
--Goed kind! Gij lijkt op uwe moeder, Esther. God vergeve mij, maar uwe
liefde zou misschien niet ijdel geweest zijn, als ik behouden had wat ik
had, zooals ik had kunnen doen. Geld is macht.
--Dan zou ik er veel slechter aan toe zijn, vader. Dan zou ik niet waard
zijn, dat hij mij aanzag, en kon ik niet trotsch zijn op u. Zal ik u nu
de
|