zag
weggaan.
Intusschen naderde de schare langzaam. Toen de voorsten in 't gezicht
waren, werd de aandacht der vrouwen allereerst getroffen door een man,
die te midden van een naar het scheen uitgelezen gezelschap reed. Hij
was blootshoofds en geheel in 't wit gekleed. Hij staarde voor zich uit
en deelde volstrekt niet in de opgewondenheid zijner volgelingen. Het
gejubel vermocht de droefgeestige uitdrukking van zijn gelaat niet te
verdrijven. Zijn golvende lokken, door het zonlicht beschenen, vormden
een gouden stralenkrans om het edelgevormde hoofd. De juichende schare
achter hem strekte zich tot in het oneindige uit. Niemand behoefde den
melaatschen te zeggen, dat dit de Nazarener, de wonderdoener was.
--Tirza, daar is hij! Daar is hij! Kom, mijn kind! riep de moeder, en
knielde naast de rots op den weg neder. Tirza en Amrah voegden zich
terstond bij haar.
Op ditzelfde oogenblik hielden de stedelingen stand, en begonnen met
hunne palmtakken te wuiven en te roepen: Hosanna den Zone Davids!
Gezegend is hij die komt in den naam des Heeren. Hosanna in de hoogste
hemelen!
De duizenden, die den Nazarener vergezelden, namen den jubeltoon over,
zoodat het door de lucht weergalmde. Het geroep der arme melaatschen
ging er geheel door verloren. Maar voor haar was het: nu of nooit. Ging
deze gelegenheid voorbij, dan moesten zij voor altijd de hoop laten
varen.
--Dichterbij, Tirza! Dichterbij! Hij kan ons niet hooren, zeide de
moeder.
Zij stond op en trad bevend naar voren, hief de handen smeekend omhoog,
en riep zoo hard zij kon. De lieden zagen haar, en verstomden, door
ontzetting en afschuw bevangen. Tirza, die achter hare moeder stond,
zonk van zwakte en angst ineen.
--Melaatschen! Melaatschen!
--Steenig ze!
--Sla ze dood! die van God vervloekten!
Deze en dergelijke kreten vermengden zich met de hosanna's dergenen, die
te veraf waren om de oorzaak der stoornis te onderscheiden. Zij, die in
de onmiddellijke nabijheid van den Rabbi waren, en zijn goddelijk
mededoogen kenden, zagen hem zwijgend aan, wel wetende wat hij doen zou,
en maakten ruimbaan voor hem, toen hij op de vrouw toereed. Zij zag hem
in het vriendelijk gelaat en schepte troost uit zijn bemoedigenden
glimlach.
--Meester, Meester! riep zij, gij ziet onze ellende, gij kunt ons
reinigen. Erbarm u over ons!
--Gelooft gij, dat ik dat doen kan?
--Ja, Heer. Gij zijt degeen, van wien de profeten gesproken hebben, gij
zijt de Messias!
--
|