ooren, maar Amrah stoorde er zich niet aan,
en eer zij er op bedacht was lag Amrah aan de voeten van hare meesteres
en kuste onder hartstochtelijke snikken den zoom van haar kleed.
Tevergeefs beproefde de melaatsche zich van haar los te maken, en toen
zij zag, dat het onmogelijk was, riep zij op smartelijken toon: Hoe kunt
ge zoo doen? Is dit de manier, waarop gij ons uwe liefde bewijst? Nu
zijt gij ook verloren, en moogt nooit meer naar huis teruggaan. Wie zal
ons nu voortaan eten brengen? O Amrah! Nu zijn wij allen te zamen
verloren!
--Wees toch niet boos op mij, snikte de trouwe ziel, het hoofd nog
dieper buigende.
--Ach, Amrah, vervolgde de weduwe, was de vloek die op ons rust, niet
reeds zwaar genoeg om te dragen, dat gij ons het eenige, dat wij nog
hadden, moet ontnemen? vraagde zij.
Op dit oogenblik verscheen Tirza, door het luide spreken gewekt, in de
opening der spelonk.
--Wat is er moeder? Is dat Amrah? vraagde zij. De arme was nagenoeg
blind.
Nu stond Amrah op en zeide met onvaste stem: O lieve meesteres! Ik heb
niets misdaan. Ik breng u goede tijding!
--Van Juda?
--Ja. Hij kent een man, die de macht heeft u te genezen. Hij spreekt
slechts een woord, en de zieken worden gezond, zelfs de dooden worden
levend. Ik kom u halen om u bij hem te brengen.
--Arme Amrah! zeide Tirza meewarig.
--Neen, neen, riep Amrah, die zeer goed begreep wat die uitroep
bedoelde, zoo waar de God van Israel leeft, ik spreek de waarheid. Kom
maar mee; wij hebben geen tijd te verliezen. Hij komt hier langs op zijn
weg naar de stad. Eet gauw wat en laat ons gaan.
De moeder luisterde aandachtig. Misschien had zij reeds iets aangaande
hem gehoord, want zijne wonderdaden waren door het geheele land bekend
geworden. Wie is hij? vraagde zij. En hoe weet gij het?
--Juda vertelde het gisterenavond.
--Is Juda dan thuis?
--Ja.
--Heeft hij gezegd, dat gij het ons moest komen vertellen?
--Neen; hij denkt dat gij dood zijt.
--In vroeger jaren heeft een profeet eens een melaatsche genezen, zeide
de moeder tot Tirza, maar die was door God gezonden. Zeg mij, Amrah, hoe
weet Juda dat deze man die macht bezit?
--Hij volgde hem op zijne reizen en hoorde de melaatschen tot hem
roepen, en zag ze hersteld weggaan. Den eersten keer was het een
melaatsche, later tien te gelijk, en zij werden allen hersteld.
De moeder aarzelde niet langer. Zij vroeg niet naar het hoe en wat, zij
geloofde de feiten en zeide tot Tirza: K
|