ind, dat moet de Messias zijn.
Ik herinner mij, dat Jeruzalem jaren geleden in opschudding kwam, omdat
er gezegd werd, dat hij geboren was. Hoe lang het geleden is weet ik
niet meer, maar hij zou nu reeds volwassen moeten zijn. Ja, het kan niet
anders ... hij is het. Laat ons wat eten, en dan zoo spoedig mogelijk met
Amrah meegaan.
Het ontbijt was weldra afgeloopen, en het drietal begaf zich op weg. Nu
stuitten zij echter op een moeilijkheid. Amrah had gezegd, dat de
Nazarener van Bethanie moest komen, maar vandaar leidden drie wegen naar
Jeruzalem. Een over den Olijfberg, een tweede langs zijn voet, en de
derde langs den Berg der Ergernis. Deze drie waren nu wel niet ver van
elkander verwijderd, maar toch ver genoeg om den Nazarener mis te
loopen, indien zij niet denzelfden weg kozen, welken hij nam.
Na een korte beraadslaging besloten zij eerst naar Bethfage te gaan, om
zich verder door de omstandigheden te laten leiden.
Zij daalden dus den berg af in de richting van den Koningstuin en bleven
even staan om te rusten.
--Ik durf dezen weg niet vervolgen, zeide de moeder. Het zal hier druk
worden. Wij doen beter met de menschen te ontwijken en over den Berg der
Ergernis te gaan.
Toen Tirza dit hoorde ontzonk haar de moed. Daar hare voeten zeer
gezwollen waren kostte het loopen haar groote moeite.
--Die berg is steil, moeder. Ik kan onmogelijk klimmen.
--'t Is om ons leven en onze gezondheid te doen mijn kind. Zie, daar
komen reeds vrouwen om water te scheppen. Zij zullen ons steenigen, als
wij hier blijven. Kom, wees sterk, mijn kind.
Zoo trachtte de moeder, die zelve bijna niet voort kon, hare dochter te
bemoedigen, en nu kwam Amrah haar te hulp. Na de eerste opwelling had
zij de zieken niet aangeraakt, thans echter ging de trouwe ziel naar
Tirza en zeide: Leun op mij. Ik ben wel oud, maar sterk genoeg, en het
is niet ver meer. Zoo; ziet gij wel, nu gaat het al veel beter.
De weg was moeilijk, maar toen zij eenmaal boven waren en staan bleven
om adem te scheppen hadden zij een heerlijk gezicht op den Tempel met
zijne terrassen, en op Sion met zijne vele witte torens, die in het
zonlicht schitterden.
--O hoe mooi! riep de weduwe. Zie toch, Tirza, zie eens naar het gouden
beslag van de Schoone Poort! Wat glinstert dat in de zon! Weet gij nog
wel, hoe dikwijls wij er onder door zijn gegaan? Zal het niet heerlijk
zijn dat weder te kunnen doen? En ons huis is er niet ver vandaan! Daar
wacht Juda ons!
|