gwandelen. Wat zegt gij daar wel van?
Simonides kon geen woorden vinden.
--Sommigen zeiden, dat dit duivelskunsten waren, gelooft gij dat soms
ook? Ik zal u nog grooter dingen vertellen, die ik hem ook heb zien
doen. Denk aan die vreeselijke ziekte, waarvan alleen de dood verlossen
kan: de melaatschheid.
Hier werd Amrah onrustig en luisterde met gespannen aandacht.
--Ja, vervolgde Ben-Hur met toenemenden ernst, ja, luistert naar wat ik
nu ga vertellen. Toen ik met hem in Galilea was kwam een melaatsche tot
hem en riep: Heer, indien gij wilt, gij kunt mij reinigen!--Hij hoorde
de smeekbede, raakte den verworpeling aan met de hand en zeide: Ik wil,
word gereinigd.--En terstond was hij geheel gezond, zoo gezond als wij
allen. Een anderen keer kwamen tien melaatschen tot hem en vielen voor
hem neer, roepende: Meester, meester, ontferm u over ons!--Ik was er bij
en hoorde hem antwoorden: Gaat heen, en vertoont uzelven den priester.
--En waren zij beter?
--Ja, zij waren nog niet lang op weg, of de ziekte was geheel van hen
geweken.
--Nog nooit heb ik van zulke dingen gehoord; nog nooit, zeide Simonides
zacht.
Het gezelschap verviel na deze mededeelingen in diep stilzwijgen.
Ongemerkt stond Amrah op en verwijderde zich onhoorbaar.
--Gij kunt begrijpen, dat al die dingen een diepen indruk op mij gemaakt
hebben, zeide Ben-Hur, doch mijne twijfelingen en verbazing zouden nog
grooter worden. Mijne Galileers begonnen langzamerhand ongeduldig te
worden, het zwaard brandde hun in de handen, en zij verlangden niets
liever dan handelend te mogen optreden. Ik zelf werd ook ongeduldig,
want alles was gereed. Daarom wilden wij hem openlijk, desnoods met
geweld, tot koning kronen, maar hij verdween uit ons midden. Toen wij
hem weer zagen was het in een scheepje op het meer. Wat anderen bekoort:
rijkdom, macht, koninklijke eer, dat alles laat hem onbewogen. Wat dunkt
u daarvan, Simonides?
Simonides antwoordde niet dadelijk. Eindelijk zeide hij:
--De Heer leeft, evenzoo het woord zijner profeten. Laat ons geduld
oefenen.
--Zoo zij het, beaamde Balthasar.
--Ik heb nog meer te vertellen, vervolgde Ben-Hur, nog grootere dingen.
Wij waren op weg naar Nain. Vlak bij de poort kwamen wij een
begrafenisstoet tegen. De Nazarener bleef staan om de treurenden te
laten voorbijgaan. Eene vrouw volgde bitter schreiende. Ik zag dat hij
door medelijden bewogen werd. Hij trad op haar toe, en sprak haar aan.
De dragers stonden st
|