t bescheen. De moeder hervatte zich
echter spoedig, wierp een smartelijken blik op de vensters aan deze
zijde van het huis, en stapte moedig vooruit in het licht, Tirza met
zich voerend.
Nu kon men eerst recht zien hoe vreeselijk de verwoesting was, die de
ziekte had teweeggebracht. Lippen, wangen, oogen, handen droegen er de
sporen van, maar het afzichtelijkst was wel het hoofdhaar, dat in lange,
stijve, klamme lokken neerhing, en evenals de wenkbrauwen een akelig
witte kleur had. Moeder en dochter waren niet van elkander te
onderscheiden, beiden waren even onnatuurlijk verouderd.
--Stil, zeide de moeder op eenmaal, daar ligt iemand op de stoep te
slapen, een man.
Snel staken zij de straat over en gingen in de schaduw voort, totdat zij
tegenover de poort kwamen, waar zij bleven stilstaan.
--Blijf even hier. De man slaapt, ik wil beproeven of de poort dicht is.
Dit zeggende stak zij de straat over en duwde zacht tegen een der
deuren, maar juist op dat oogenblik slaakte de vreemdeling een zucht,
bewoog zich onrustig in zijn slaap en draaide het hoofd om, zoodat zijn
gelaat duidelijk zichtbaar werd. Zij zag hem aan en ontstelde hevig,
keek nogmaals, bukte zich een weinig, kwam weer overeind, vouwde de
handen en hief de oogen ten hemel in stil gebed. Een oogenblik slechts,
toen ging zij ijlings naar Tirza terug.
--Kind, Tirza! dat is mijn zoon, uw broeder! fluisterde zij zacht, greep
hare dochter bij de hand en vervolgde: Laat ons hem samen aanschouwen,
even slechts, en dan, o God, help dan uwe dienstmaagden!
Onhoorbaar staken zij de straat over. Toen zij vlak bij hem waren gekomen,
bleven zij staan. Een van zijne handen was afgegleden en rustte op de
stoep. Tirza viel op hare knieen en wilde die hand kussen, maar de moeder
trok haar terug. Pas op, kind, vermaande zij, wat woudt gij doen? Onrein!
Onrein!
De arme Tirza week verschrikt achteruit, alsof haar broeder de melaatsche
was.
Ben-Hur was schoon om aan te zien. Zijn gelaat was verbrand door de zon,
mar de lippen waren rood, de tanden wit, en de golvende baard verborg
niet den fraaien vorm van kin en hals. Hoe schoon was hij in zijn
moeders oogen! Hoe smachtte zij er naar hem in hare armen te nemen en
aan haar hart te drukken. Waaruit putte zij de kracht om niet aan dat
verlangen toe te geven? Juist uit hare liefde voor hem. Voor niets ter
wereld zou zij, de melaatsche, een kus hebben willen drukken op zijne
wang. Toch wilde zij hem aanraken. Op het
|