uiken op den
schouder, oude en zwakke mannen leunende op krukken en stokken, of op
den schouder van een jongere, sommige zelfs op draagbaren uitgestrekt,
ook enkele kinderen. Van hare zitplaats hield Amrah trouw de wacht. Meer
dan eens meende zij haar te zien, dien zij zocht. Dat zij op den berg
waren betwijfelde zij niet; dat zij komen moesten en zouden wist zij.
Als al de anderen gereed waren zouden zij komen, dat stond bij haar
vast.
Aan den voet van den berg was een grafspelonk, die meer dan eens Amrah's
opmerkzaamheid getrokken had door haar wijden ingang. Een bijzonder
groote steen lag bij de opening. Gedurende het heetst van den dag wierp
de zon hare stralen in het oogenschijnlijk onbewoonde en onbewoonbare
hol. En zie, juist uit die spelonk zag de geduldige Egyptische tot hare
verbazing twee vrouwen komen, waarvan de eene de andere leidde en
steunde. Beider haar was wit, beiden schenen reeds oud te zijn, maar
hare kleeding was netjes en goed. Zij zagen rondom zich, alsof alles
haar vreemd was. Verbeeldde Amrah het zich, of schrikten die twee, toen
zij hare deelgenooten in de ellende zagen? 't Waren maar kleinigheden,
die zij opmerkte, maar zij deden haar hart sneller kloppen en hare
aandacht uitsluitend op die twee vrouwen vestigen.
De twee melaatschen bleven een oogenblik bij den steen staan, en gingen
toen langzaam en alsof het loopen haar moeilijk viel naar de bron,
waarop verscheidene stemmen haar toeriepen te blijven waar zij waren;
maar 't scheen alsof zij het niet begrepen, want zij gingen door. De
putbewaarder nam eenige steentjes op om haar daarmede te verdrijven, de
omstanders wierpen haar vloeken naar 't hoofd, en de andere melaatschen
riepen luid: Onrein! Onrein!
--Ja zeker, dacht Amrah, die twee zijn vreemd en kennen de gebruiken der
melaatschen niet.
Zij stond op, ging haar te gemoet met haar mandje en kruik, en terstond
hield het rumoer aan de bron op.
--Hoe dwaas, zeide een lachend, zulk goed eten aan de dooden te geven!
--En er nog wel zoo ver voor te komen, zeide een ander. Ik zou ze
tenminste aan de poort bescheiden.
Amrah stoorde zich niet aan de praatjes en volgde de inspraak van haar
hart. Toch was zij er nog niet geheel zeker van. Als zij zich eens
vergiste! De moed ontzonk haar bijna, en hoe dichter zij bij de twee
vrouwen kwam, des te meer raakte zij aan het twijfelen. Op een afstand
van tien of twaalf voetstappen bleef zij staan. Kon dat de geliefde
meesteres zijn, wier
|