gebruikte luisterde hij naar hunne
gesprekken. Een gezelschap trok hem vooral aan. Het bestond uit sterk
gebouwde, geharde jonge mannen, wier manieren en spraak verrieden, dat
zij uit de provincie kwamen. Uit hun oogopslag, uit de houding van hun
hoofd sprak een geest, dien men niet bij de mindere klasse van Jeruzalem
opmerkte, de geest, die een gevolg is van het vrije gezonde leven in een
bergachtige streek. Weldra vernam hij, dat zij uit Galilea kwamen, en
hoofdzakelijk naar Jeruzalem gekomen waren om deel te nemen aan het
feest der Trompetten, dat op dien dag zou gevierd worden. Nu werd zijne
belangstelling nog grooter, want in Galilea hoopte hij allereerst hulp
te vinden voor het werk, dat hij weldra moest aanvaarden.
Terwijl hij hen gadesloeg en naging wat hij met een legioen van zulke
mannen, gedrild naar de strenge Romeinsche wetten, al niet zou kunnen
uitrichten, kwam een man de herberg binnenloopen met gloeiend gelaat en
schitterende oogen.
--Wat doet gij hier? vraagde hij de Galileers. De rabbijnen en Oudsten
gaan juist uit den Tempel naar Pilatus. Haast u en komt mee, dan sluiten
wij ons bij hen aan.
In een oogwenk had hij de Galileers rondom zich.
Naar Pilatus? Waarvoor?
--Zij hebben eene samenzwering ontdekt. Pilatus wil zijne nieuwe
waterleiding betalen met geld uit den Tempelschat.
--Wat? Met het heilige geld? riepen verscheidene mannen met vlammende
blikken. Het is geld van God. Laat hij probeeren er een penning van te
nemen, als hij durft!
--Komt dan! riep de boodschapper. De stoet is al over de brug; geheel
Jeruzalem is uitgeloopen en volgt hen. Wij zijn misschien noodig. Maak
voort!
Snel wierpen de mannen hun overtollige bovenkleeren af, en stonden daar
blootshoofds en in de korte tunica zonder mouwen, die zij gewoon waren
te dragen bij den veldarbeid, of bij de visscherij, de kleedij, waarin
zij de kudden weidden op de bergen en de rijpe druiven plukten in den
wijngaard.
--Wij zijn gereed, zeiden zij, hun gordels vaster aantrekkende.
Toen sprak Ben-Hur hen aan. Mannen van Galilea, zeide hij, ik ben een
zoon van Juda. Mag ik met u gaan?
--Het zal misschien tot een gevecht moeten komen.
--Welnu, in dat geval zal ik niet de eerste zijn, die op de vlucht gaat.
Zij zagen hem lachend aan en de bode zeide: Gij ziet er sterk genoeg
uit. Kom mee!
Ben-Hur wierp zijn opperkleed af. Gij denkt dus dat er gevochten zal
worden? vraagde bij koeltjes.
--Ja.
--Met wie?
--Met d
|