u en de uwen, antwoordde Ben-Hur.
--Mijne oogen zijn verzwakt door de jaren, zeide Balthasar, maar toch
meen ik in u den zoon uit het huis van Hur te herkennen, dien ik onlangs
ontmoet heb, als den geeerden gast van Ilderim.
--En gij zijt Balthasar, de wijze Egyptenaar, wiens gesprek over zekere
heilige zaken mij nog in de ooren klinkt, te meer daar diezelfde zaak
mij de reis door deze wildernis deed aanvaarden. En wat bracht u hier
zoo alleen?
--Hij, die op God vertrouwt, is nooit alleen, en God is overal, zeide
Balthasar ernstig. Maar in antwoord op uwe vraag diene, dat een
karavaan, op weg naar Alexandrie, ons op korten afstand volgt, en daar
zij Jeruzalem denkt aan te doen, dacht het mij goed gebruik te maken van
haar geleide tot aan de Heilige Stad, waarheen ik op reis ben. Zij gaat
mij echter te langzaam, daarom reden wij hedenmorgen vooruit. Voor
roovers op den weg zijn wij niet bang, want wij hebben een geleibrief
van Sheik Ilderim, en tegen roofdieren is God onze beschutting.
--De geleibrief van den Sheik is van kracht zoover de woestijn zich
uitstrekt, en de leeuw, die dezen vorst der kameelen inhaalt, moet zeker
nog geboren worden, zeide Ben-Hur, het dier op den hals kloppende.
--Ja, zeide Iras, maar ook hij verlangt naar het verbreken van zijn
vasten. Koningen voelen daar ook wel de gevolgen van. Indien gij
werkelijk de Ben-Hur zijt, dien ik het genoegen heb gehad reeds vroeger
te ontmoeten, zal het u zeker een genoegen zijn ons den weg te wijzen
naar een bron, want wij verlangen naar een teug frisch water.
--Schoone Egyptische, antwoordde hij, ik kan met u gevoelen. Kunt gij
nog vijf minuten geduld oefenen, dan zal ik u bij eene bron brengen,
wier water niet onderdoet voor dat van de beroemde Castaliabron.
Dit gezegd hebbende reed Ben-Hur vooruit met den gids, daar het gesprek
onder het rijden toch niet kon worden voortgezet. Na een korten rit kwam
het gezelschap aan een _wady_. Hare bedding was zeer week door de regens
van de laatste dagen en voerde vrij steil naar beneden. Weldra echter
werd zij breeder en verliep ten slotte in een vruchtbare vallei, die, na
de zandige eentonige vlakte, den indruk maakte van een paradijs. Eenige
bloeiende oleanders, wier schitterend roode bloemen dadelijk de aandacht
tot zich trokken, waren het sieraad van dit liefelijk oord. Een statige
palmboom verhief zijn kruin ten hemel en bood den reizigers rust en
koelte aan onder zijn breede takken. Een moerbezienbos
|