edele trekken zij zoo trouw in dankbaar aandenken
bewaard had? En kon dat Tirza zijn, die zij van klein af verzorgd had,
met wie zij gespeeld had? Dat de lieve, mooie, vroolijke Tirza, de
zonnestraal in het groote huis? Onmogelijk. Het aanschouwen dier
rampzaligen maakte haar ziek.
--Dit zijn oude vrouwen, zeide zij tot zichzelve. Ik heb ze vroeger
nooit gezien; ik zal maar teruggaan.
Zij keerde zich om en ging.
--Amrah! riep een der beide melaatschen.
--Wie roept mij? vraagde Amrah bevend.
--Amrah!
--Wie zijt gij? vraagde zij.
--Wij zijn, die gij zoekt.
Amrah viel op hare knieen.
--O lieve, lieve meesteres! Uw God, die ook de mijne is, zij geloofd en
geprezen, dat ik u heb mogen vinden!
De trouwe ziel kroop op de knieen naar haar toe.
--Pas op, Amrah! Kom niet dichterbij. Onrein! Onrein!
Amrah, dus tegengehouden, bedekte haar gelaat met beide handen en snikte
zoo luid, dat de menschen bij de bron het hoorden. Eensklaps richtte zij
zich op en vraagde: Lieve meesteres, waar is Tirza toch?
--Hier ben ik, Amrah, hier! Zoudt gij mij wat water willen geven?
Amrah sprong op, streek zich het haar uit de oogen, en nam den doek van
haar mandje. Zie, sprak zij, ik heb wat brood en vleesch voor u
meegebracht.
--Dat is goed van u, Amrah. Wilt gij nu wat water voor ons halen? dan
nemen wij het mee naar de spelonk. Meer moogt gij vandaag niet voor ons
doen.
De lieden bij de bron, die dit alles van verre hadden gadegeslagen,
gingen voor Amrah op zijde, en hielpen haar zelfs de kruik vullen,
zoozeer wekte haar zichtbare droefheid hun medelijden op.
--Wie zijn dat? vraagde eene vrouw.
Zacht antwoordde Amrah: Zij zijn goed voor mij geweest.
Toen de kruik gevuld was zette zij die op haar schouder en spoedde zich
naar de melaatschen terug. In haren ijver zou zij tot vlak bij haar
gegaan zijn, maar de kreet: Onrein! Onrein! hield haar nog intijds
tegen. Zij zette de kruik naast het mandje, en ging een paar stappen
terug.
--Hartelijk dank, goede Amrah, gij hebt braaf gehandeld.
--Kan ik nog iets voor u doen?
De moeder had de kruik reeds opgenomen en hoewel zij versmachtte van
dorst zette zij haar weder op den grond en zeide: Ja. Ik weet dat Juda
thuis gekomen is. Ik zag hem eergisteravond op de stoep liggen slapen,
en ik zag u, toen gij hem wakker maaktet.
Amrah sloeg de handen ineen en riep: Dat zaagt gij, en kwaamt niet bij
ons.
--Dat mocht ik immers niet doen. Ach, Amrah, ik kan mij
|