ij klopte nogmaals, en nogmaals, doch
bemerkte geen teeken van leven. Hij ging naar den overkant der straat en
bespiedde de vensters, doch er was niets te zien. Hij liep het huis
om--ook daar was de deur verzegeld en van een opschrift voorzien.
Ben-Hur las het en ontstak in woede. Hij rukte het opschrift af, wierp
het op den grond en vertrapte het. Toen zette hij zich neder op de stoep
en bad dat de nieuwen koning toch spoedig komen mocht. Langzamerhand
werd hij kalmer, de vermoeienis na de langen dagreis deed zich gevoelen,
hij strekte zich uit en viel weldra in slaap.
Een weinig later kwamen twee vrouwen de straat af van de andere zijde.
Angstvallig vervolgden zij haren weg en bleven dikwijls staan om te
luisteren. Bij den hoek van het huis gekomen hielden zij stil, en zeide
eene van haar met gedempte stem: Dit is het, Tirza!
Tirza zag het huis aan, greep haar moeders hand, boog het hoofd, en
begon te weenen.
--Laat ons verder gaan, mijn kind, want zoodra het dag wordt jagen zij
ons de stad uit.
--Ach, ik had het bijna vergeten, snikte Tirza. Ik verbeelde mij dat wij
naar huis gingen. Maar wij zijn melaatsch en hebben geen tehuis. Wij
behooren tot de dooden!
--Kom, Tirza, wij hebben nu niets te vreezen. Kom mee, zeide de moeder
troostend.
't Was waar, reeds alleen door het opsteken harer handen zouden zij een
geheel leger op de vlucht hebben kunnen drijven.
Met onhoorbaren tred slopen zij, twee spookgestalten gelijk, den hoek
om, totdat zij voor de poort kwamen en het opschrift lazen: Dit is het
eigendom des keizers.
Toen wrong de moeder in stomme smart hare handen, hief de oogen ten
hemel en kermde overluid.
--Moeder, wat scheelt er aan? U doet mij schrikken!
--Ach, kind, hij is dood!
--Wie, moeder?
--Uw broeder! Zij hebben hem alles afgenomen, zelfs dit huis! Nu zal hij
ons nooit kunnen helpen!
--Wat moeten wij doen, moeder?
--Morgen, mijn kind, moeten wij aan den weg gaan zitten en bedelen,
zooals de melaatschen dat gewoon zijn. Wij moeten bedelen, of--!
--Laat ons sterven, moeder, liever sterven!
--Neen, zeide de moeder op vasten toon. God heeft onzen tijd bepaald, en
wij gelooven in Hem. Wij zullen op Hem blijven vertrouwen, ook hierin.
Kom!
Al sprekende had zij Tirza's hand gevat en spoedde zich naar de
westzijde van het huis, steeds dicht langs den muur loopende. Daar zij
nergens iemand zagen, gingen zij door, maar schrikten terug voor het
heldere maanlicht, dat de straa
|