rde de moeder zich wat haar plicht was. Daarom stootte zij dien
akeligen kreet uit: Onrein! Onrein!
Ach, hoeveel kostte haar die plichtsbetrachting! Zelfs in de vreugd over
hare bevrijding was zij niet blind voor de gevolgen daarvan. Het oude,
gelukkige leven was voor altijd voorbij. Wilde zij de haar zoo dierbare
woning gaan opzoeken, dan zou zij reeds bij de poort moeten roepen:
Onrein!--De knaap van wien zij voortdurend gedroomd had zou, als hij
haar zag, op een afstand moeten blijven staan. Stak hij de handen naar
haar uit, dan zou juist hare liefde haar dwingen om hem toe te roepen:
Onrein!
De commandant hoorde de waarschuwing. Hij ontstelde, maar bleef staan.
--Wie zijt gij? vraagde hij.
--Twee vrouwen, die van honger en dorst sterven. Maar kom niet bij ons
en raak de muren niet aan. De geheele cel is besmet!
--Vertel mij uwe geschiedenis, vrouw. Zeg mij uw naam, en wanneer en
door wien en waarom gij hier gevangen zijt gezet.
--In Jeruzalem woonde jaren geleden een vorst, Ben-Hur geheeten,
bevriend met vele edele Romeinen, zeer gehecht aan den keizer. Ik ben
zijn weduwe, en dit meisje is zijne dochter. Ik kan u niet zeggen waarom
wij hier begraven zijn, want ik weet het zelf niet, of het moest wezen
omdat wij rijk waren. Valerius Gratus kan u zeggen wie onze vijand was
en wanneer onze gevangenschap begonnen is. Ik weet het niet. Zie waartoe
men ons gebracht heeft. O, heb medelijden met ons!
De atmosfeer was zwaar verpest, maar in weerwil daarvan riep de
commandant een der fakkeldragers tot zich om hem bij te lichten, en
schreef haar antwoord woordelijk op. Kort en bondig behelsde het een
geschiedenis, een aanklacht, en een bede. Een onbeschaafde vrouw zou
zich niet zoo beknopt hebben kunnen uitdrukken. De Romein moest haar
zijns ondanks gelooven en beklagen.
--Gij zult terstond geholpen worden, zeide hij. Ik zal u eten en drinken
zenden.
--En kleeren, en waschwater, bid ik u.
--Het zal geschieden.
--God is goed, zeide de weduwe schreiend. Moge zijn vrede met u zijn!
--Ik mag u niet wederzien, antwoordde de commandant. Maar tegen den
avond zal ik u in vrijheid doen stellen. Gij kent de wet. Vaarwel!
Weinige oogenblikken later brachten een paar slaven een badkuip, de
noodige hoeveelheid water, handdoeken, vrouwenkleeren, brood met
vleesch, en wijn, zetten het alles bij de opengebroken deur neer en
verwijderden zich toen zoo snel mogelijk.
Halverwege de eerste nachtwake bracht men de be
|