doormaakte is niet te begrijpen. Sprakeloos en onbewegelijk
zat de arme vrouw een poos neder, slechts dat eene woord bij zichzelve
herhalende: melaatsch, melaatsch.
Toen zij weer geregeld denken kon, was haar eerste gedachte het
vreeselijke geheim te verzwijgen en Tirza in gelukkige onwetendheid te
laten. Zelve hopeloos verdubbelde zij hare zorgen voor Tirza, en slaagde
er met de grootste zelfbeheersching in haar onkundig te laten, met
betrekking tot den aard harer ziekte, en wist zelfs de hoop bij haar
levendig te houden, dat zij van voorbijgaanden aard zou wezen. Zij
bedacht raadsels en spelletjes, vertelde geschiedenissen, oude en
nieuwe, luisterde met het grootste genot naar de liederen, die zij Tirza
herhaaldelijk deed zingen, en hief zelve de psalmen aan van den
koninklijken zanger, alles om voor een poos ten minste haar verdriet te
verzetten en hare ziel tot God op te heffen, die haar, evenals de
wereld, scheen vergeten te hebben.
Langzaam maar zeker nam de kwaal toe. Na eenigen tijd werd het hoofdhaar
wit, vielen lippen en oogleden met gaten, werd het geheele lichaam met
blaren bedekt. Toen werd de keel aangedaan, werd hare stem heesch,
werden de gewrichten stijf. Nog maar weinig tijds, dan zou de ziekte de
bloedvaten en de beenderen aantasten--en zoo kon het vele jaren al erger
en erger worden, totdat eindelijk de dood haar kwam verlossen.
Een dag van verschrikking was de dag, waarop de moeder het haar plicht
rekende aan Tirza den naam harer ziekte mede te deelen, en beiden in
wanhoop God smeekten, dat het einde spoedig daar mocht zijn.
Maar men went aan alles. De zwaarbeproefden leerden na verloop van tijd
kalm te spreken over hare kwaal. Zij zagen welke vreeselijke verwoestingen
de ziekte aanrichtte, en klemden zich niettegenstaande dat aan het leven
vast. Een band bleef haar aan de aarde binden: Juda. Over hem spraken en
dachten zij. Zij twijfelden geen oogenblik aan zijne trouw en rekenden
er vast op, dat hij even sterk als zij naar eene wederontmoeting
verlangde. Zoo vertroostten zij elkander dag aan dag, ook, zooals wij
gezien hebben, toen Gesius haar, nadat zij twaalf uren honger en dorst
geleden hadden, weder moed kwam inspreken.
De toortsen verlichtten de cel, de bevrijding was daar. God is goed,
riep de weduwe dankbaar. Die werkelijk dankbaar is voor een ontvangen
gunstbewijs vergeet voor 't oogenblik zijne ellende.
Toen de commandant haar naderen wilde, vloden zij in een hoek, en
herinne
|