jaren slechts een man gevangen
heeft gezeten.
De commandant zag Gesius scherp aan en zeide: Wees voorzichtig! Weet gij
wel waar gij Gratus van beschuldigt?
Gesius boog het hoofd en zeide: Hij kon zich vergist hebben.
--Neen, riep de commandant heftig, dat kon hij niet. Hebt gij niet zelf
gezegd dat gij acht jaren lang water en brood gegeven hebt voor drie
personen?
--Gij hebt nog slechts de helft van het verhaal gehoord, commandant. Als
gij alles gehoord zult hebben, zult gij mij gelijk geven. Gij weet wat
ik met den man deed: ik liet hem een bad geven, haar en baard scheren en
aankleeden. Toen bracht ik hem naar buiten en liet hem in vrijheid
heengaan. Ik had met hem afgedaan. Een uur geleden kwam hij terug en
werd voor mij gebracht. Door allerlei gebaren, zelfs door tranen, gaf
hij zijn verlangen te kennen, om weer naar de cel teruggebracht te
worden. Ik gaf het bevel daartoe. Toen zij hem wegleidden keerde hij op
eens terug, viel op de knieen voor mij neder en beduidde mij, dat ikzelf
hem moest vergezellen. Ik voldeed aan zijn verzoek. De twee geheimzinnige
andere gevangenen speelden mij door het hoofd. Ik was er niet gerust op.
Nu ben ik blij, dat ik gehoor gaf aan zijn verlangen.
Alle aanwezigen luisterden met gespannen aandacht, doodelijke stilte
heerschte in het vertrek.
--Zoodra de gevangene bemerkte dat hij weer in zijn oude cel was,
vervolgde Gesius, greep hij mijne hand en geleidde mij naar een gat in
den muur, even groot als dat, waardoor wij gewoon waren hem zijn
rantsoen te geven. Gisteren was het aan mijne aandacht ontsnapt. Steeds
mijne hand vasthoudende legde hij zijn mond voor de opening en gaf een
schreeuw. Een zwakke stem antwoordde. Ik was verbaasd, trok hem op
zijde, en riep: Hola, wie daar? In het begin kreeg ik geen antwoord.
Ik riep nogmaals en hoorde toen deze woorden: O, God, ik dank U!
Commandant, het was de stem van een vrouw. Ik vraagde: Wie zijt gij? en
het antwoord luidde: Een Israelitische vrouw. Ik ben hier levend
begraven met mijne dochter. Help ons gauw, of wij sterven.
Ik riep haar toe nog even geduld te hebben en spoedde mij tot u, om uwen
wil te vernemen.
De commandant stond haastig op. Gij had gelijk, Gesius, zeide hij. Ik
begrijp er alles van. De kaart was valsch en het verhaal van de drie
gevangenen was een leugen. Er zijn betere Romeinen dan Valerius Gratus.
--Ja, antwoordde de gevangenbewaarder. De oude man gaf twee porties
water en brood aan de vrouwen.
|