gen dag was er een klein oproer geweest. De onzen
hadden vele Joden neergeslagen, maar wij hadden ook enkele verliezen te
betreuren. De aanleidende oorzaak was, zeide men, een moordaanslag op
Gratus. Hij werd door een steen aan het hoofd getroffen, zoodat hij van
zijn paard viel. Ik vond hem hier op dezelfde plaats zitten, waar gij nu
zit, commandant, met een verbonden hoofd. Hij gaf mij deze sleutels,
genommerd met de nommers der cellen. Dat waren de teekenen van mijn
ambt, ik mocht er mij nooit van scheiden, zeide hij. Op de tafel lag een
perkamentrol. Hij maakte ze open en zeide: Hier zijn de kaarten met den
platten grond der cellen, die in drie afdeelingen verdeeld, boven
elkander gebouwd zijn. Ik vertrouw ze u toe.--Ik nam ze aan, en Gratus
vervolgde: Nu hebt gij de sleutels en de platte gronden, ga en
doorwandel de geheele inrichting, bezoek elke cel en zie of alles in
orde is. Bemerkt gij iets waardoor de veiligheid in gevaar zou komen,
stel daar dan naar uw beste weten orde op, want gij zijt hier heer en
meester en hebt niemand boven u, dan mij alleen.
Ik wilde heengaan, maar hij riep mij terug en zeide: Daar bedenk ik nog
iets. Geef mij den platten grond van de onderaardsche cellen.--Ik gaf
hem het verlangde. Hij spreidde de kaart voor zich uit op de tafel, wees
met den vinger op cel nommer vijf, en zeide: Hier, Gesius, deze cel.
Daar zitten drie mannen gevangen, gevaarlijke lieden, die achter een
staatsgeheim hebben weten te komen en hier voor hunne nieuwgierigheid
boeten. Tot straf zijn zij van oogen en tong beroofd, en levenslang
opgesloten. Zij mogen niets hebben dan water en brood, dat gij hun
toereikt door een gat in den muur, dat van buiten gesloten wordt met een
schuif. Hebt gij mij goed begrepen, Gesius? Ik antwoordde toestemmend.
Het is goed, zeide hij, en keek mij dreigend aan; maar pas op, Gesius,
dat gij het niet vergeet. De deur van hunne cel, nommer vijf,--en hij
legde er zijn vinger op, om meer nadruk te geven aan zijne woorden,--mag
nooit, onder geen enkel voorwendsel, geopend worden. Niemand mag er in
of uit, zelfs gij moogt er niet binnengaan. Maar als zij sterven?
vraagde ik. Als zij sterven, zei hij, zal die cel hun graf zijn. Zij
werden daar opgesloten om te sterven. De cel is met melaatschheid
besmet, begrijpt gij?--En daarmee liet hij mij gaan.
Gesius zweeg en bracht uit de plooien van zijn overkleed drie rollen te
voorschijn, die hij op tafel uitspreidde, zeggende: Dit is de bedoelde
|