eze toestand moet ophouden en ik moet mijn leven geheel aan uw
geluk kunnen wijden."
"Waarom zegt ge mij dat? Heb ik daaraan dan getwijfeld? Had ik daaraan
kunnen twijfelen...."
"Wie gaat daar?" vroeg Wronsky plotseling; hij zag twee dames naderen:
"wellicht zijn het bekenden!" En hij sloeg haastig met haar een
zijpad in.
"Och, mij is dat geheel onverschillig!" zeide zij. Haar lippen beefden
en het kwam hem voor, alsof haar oogen met een geheel bizondere
verstoordheid van achter haar sluier hem aanstaarden. "Derhalve,
zooals ik gezegd heb, dat is het niet, daaraan valt in het geheel
niet te twijfelen. Maar zie toch, wat hij schrijft. Lees het!"
Zij bleef staan. Toen hij den brief had gelezen, zag hij tot haar op,
maar in zijn blik ontbrak de vastberadenheid. Zij leidde daaruit af,
dat hij reeds vooraf bij zich zelf deswege zijn overleggingen gemaakt
had; zij wist, dat hij, wat hij haar ook zeggen mocht, toch niet
alles zou zeggen, wat hij dacht, en zij besefte, dat zij in haar
laatste hoop was bedrogen. En dat had zij niet verwacht.
"Gij ziet, welk een soort van mensch hij is," zeide zij met bevende
stem.--"Hij...."
"Vergeef mij," viel Wronsky haar in de rede: "Ik verheug me daarover
... om Godswil, laat mij toch eerst uitspreken," voegde hij er bij,
haar een bezorgden blik toewerpend. "Ik verheug me er over, omdat
het niet zijn kan, omdat het onmogelijk zoo blijven kan, als hij het
zich denkt...."
"Waarom toch kan het niet?" vroeg Anna, haar tranen nog terughoudend;
zij hechtte reeds aan hetgeen hij antwoorden zou volstrekt geen waarde
meer. Zij besefte, dat haar noodlot was beslist.
Wronsky wilde zeggen, dat na het duel, dat naar zijn meening
onvermijdelijk was, de zaak zich geheel anders kon ontwikkelen, maar
hij zeide wat anders. "Het kan zoo niet blijven! Ik hoop, dat ge
nu vrij van hem worden zult.--Ik hoop het...." Hij werd verlegen en
bloosde--"en hoop, dat ge mij zult veroorloven dan ons verder leven
in te richten en daarover na te denken. Morgen...."
Maar zij liet hem niet uitspreken.
"En mijn zoon?" riep zij uit, "gij ziet toch, wat hij schrijft;
ik moet hem verlaten en dat wil en kan ik niet!"
"Maar om Godswil, wat is dan beter, den zoon opgeven of in dezen
vernederenden toestand blijven?"
"Vernederend? Voor wien?"
"Voor ons allen, het meest voor u."
"Vernederend zegt gij? Zeg dat niet. Zulke woorden hebben voor mij
geen zin," zeide zij met bevende stem. Hij moest nu geen onw
|