aarheid
spreken. Slechts zijn liefde bleef haar over en zij wilde hem
beminnen. "Gij begrijpt, dat zich voor mij van den dag af, dat ik u
lief had, alles heeft veranderd. Ik heb slechts nog dit eene over:
uwe liefde. Ben ik van deze zeker, dan gevoel ik mij zoo vast en zoo
hoog, dat niets voor mij vernederend kan zijn. Ik ben trotsch op mijn
toestand, want.... Ik ben er trotsch op, dat...." Zij kwam er niet
toe uit te spreken, waarop zij trotsch was, want tranen van schaamte
en vertwijfeling verstikten haar stem. Zij was blijven staan en snikte.
Ook hij gevoelde, dat hem iets in de keel omhoog drong; voor de eerste
maal in zijn leven gevoelde hij zich op het punt om te weenen. Hij
wist niet te zeggen, wat hem eigenlijk ontroerde. Hij had medelijden
met haar en hij was zich bewust, haar niet te kunnen helpen, alsmede
dat hij schuldig was aan haar ongeluk en dat hij slecht had gehandeld.
"Is dan een scheiding niet mogelijk?" vroeg hij op zwakken toon.
Zonder te antwoorden schudde zij het hoofd.
"Kan men dan het kind niet behouden en _hem_ toch verlaten?"
"Ja, maar dat hangt alles van hem af. Ik moet nu naar hem heenrijden,"
antwoordde zij droog. Haar vermoeden, dat alles bij het oude zou
blijven, had haar niet bedrogen.
"Dinsdag moet ik in Petersburg zijn en dan zal alles beslist worden."
"Ja, maar spreken wij er niet meer van," antwoordde Anna.
Anna nam afscheid, klom in haar rijtuig en reed naar huis.
XVIII.
Toen Anna des Dinsdags vroegtijdig met den trein in Petersburg aankwam,
werd zij door haar man niet verwacht. Men zeide haar, dat hij met
den chef zijner kanselarij werkte. Zij liet hem zeggen, dat zij was
aangekomen en begaf zich naar haar kamer, waar zij haar zaken in orde
schikte en afwachtte, dat haar man haar zou komen opzoeken. Maar hij
kwam niet. Zij hoorde, hoe hij den kanselarij-chef zijn afscheid gaf
en wist, dat hij spoedig weer voor dienstzaken moest heengaan. Zij
wilde hem nog vooraf gesproken hebben om met hem in het reine te
komen. Zij ging de zaal door en trad vast besloten naar hem toe.
Toen zij zijn kabinet binnentrad, zat hij, gereed om weg te rijden,
in zijn uniform voor een kleine tafel, waarop hij leunde, en zag
treurig voor zich heen. Zij zag hem eer, dan hij haar, en zij bemerkte,
dat hij aan haar dacht.
Toen hij haar zag, wilde hij opstaan, maar bedacht zich een oogenblik;
zijn gelaat begon te gloeien, wat Anna anders nog nooit bij hem bemerkt
had, en hij
|