exei Alexandrowitsch kwam aan haar
bed. Zij lag daar met het gelaat naar hem toegekeerd. Haar wangen
gloeiden, haar oogen schitterden, haar kleine witte handen kwamen
uit de kanten van haar nachtgewaad te voorschijn en speelden met de
deken. Zij scheen niet slechts gezond en opgewekt, maar ook in de
beste luim.
"Want Alexei.... Ik meen Alexei Alexandrowitsch.... Welk een
verschrikkelijk, zonderling toeval, dat zij beiden Alexei heeten,
niet waar?... Alexei zal niet weigeren; hij zal niet vergeten, dat
hij mij heeft vergeven. Waarom komt hij niet? Hij is goed, hij weet
zelf niet, hoe goed hij is. Ach, mijn God, welk lijden! Geef mij
wat water! Ach, dat zal haar, mijn klein meisje, geen goed doen! Nu,
geef haar een minne, het is zelfs beter zoo. Als hij komt, zal het
hem genoegen doen haar te zien. Neem ze weg...."
"Alexei Alexandrowitsch is al gekomen. Hier staat hij," zeide de baker
en beijverde zich Anna's aandacht op Karenin te vestigen. Maar deze
zag hem voorbij.
"Ach, onzin! Geef mij het meisje, geef het mij. Hij is nog niet
gekomen. Zij zeggen dat maar, omdat zij denken, dat hij niet zal
vergeven; maar zij kennen hem niet. Niemand kent hem. Ik alleen, en
mij is dat ook moeilijk gevallen. Men moet zijn oogen zien. Serescha
heeft geheel dezelfde en daarom kan ik ze niet aanzien. Heeft Serescha
te eten gekregen? Serescha moet naar de hoekkamer verhuizen en men
moet Marietta verzoeken, dat zij bij hem slaapt ..."
Plotseling kromp zij ineen, werd stil en verschrikt en als tot
verdediging hief zij de handen beschermend naar haar gelaat op alsof
zij vreesde, dat iemand haar slaan zoude. Zij had haar echtgenoot in
het oog gekregen.
"Neen, neen," begon zij weer, "voor hem ben ik niet bang; ik ben bang
voor den dood. Kom hier, Alexei. Ik moet mij haasten, want ik heb
geen tijd. Er blijft mij niet veel tijd om te leven over; de koorts
zal dadelijk terugkomen, en dan begrijp ik niets. Nu begrijp en zie
ik alles."
Karenins gelaat had een diep smartelijke uitdrukking aangenomen. Hij
greep haar hand en wilde spreken, maar kon niet. Zijn kin beefde, maar
hij bestreed deze opwelling en vermeed haar aan te zien. Doch steeds,
zoodra zijn blik haar trof, zag hij haar oogen op hem gericht met zulk
een roerende, teedere innigheid, als hij nooit bij haar gezien had.
"Wacht, gij weet niet.... Wacht toch, wacht...."
Zij verzamelde haar gedachten: "Ja," begon zij toen weder: "Ja,
ja! Verwonder u niet over mij. Ik ben deze
|