nog te meer beminnen, maar ik haat hem om zijn deugden. Ik kan
met hem niet leven. Begrijp eens! Zijn aanblik reeds werkt physisch
op mij, ik geraak er door buiten mij zelf. Ik kan, ik kan niet met
hem leven. Wat zal ik doen? Ik was te voren al ongelukkig en dacht,
dat men niet ongelukkiger zijn kon, maar deze troostelooze toestand,
waarin ik mij nu bevind, kon ik mij niet voorstellen. Kun je gelooven,
dat ik, in weerwil dat ik weet, dat hij een goed, uitstekend man is
en ik niet waard ben hem te dienen, hem evenwel haat? Ja, hem juist
deswege, om zijn grootmoedigheid, haat? Er bluft mij niets meer over,
dan...."
"De dood," wilde zij zeggen, maar Stipan liet haar niet uitspreken.
"Je bent ziek, opgewonden," zeide hij. "Geloof mij, je
overdrijft vreeselijk. Wat is er dan zoo verschrikkelijk?" En
Stipan lachte. Niemand anders in zijn plaats zou gewaagd hebben
tegenover zulk een wanhoop te lachen; maar in zijn lach lag zooveel
goedhartigheid, dat hij niet beleedigde, maar zelfs de smart lenigde en
deed bedaren. Zijn zachte, vertroostende woorden en zijn opgeruimdheid
werkten verzachtend als amandelolie. Ook Anna gevoelde dat.
"Neen Stiwa," zeide zij, ik ben verloren, neen, erger dan dat, nog niet
verloren, want het einde is nog niet daar. Ik ben als een overspannen
snaar, die springen moet, maar nog zoover niet is--en dat zal een
verschrikkelijk einde nemen ... ja, het zal ontzettend eindigen."
"Dat doet niets; men moet de snaar maar voorzichtig ontspannen. Er
is geen enkele toestand, waaruit niet een uitweg is te vinden."
"Ik heb nagedacht en nagedacht, maar slechts een...."
Weder zag hij aan de droevig sombere uitdrukking van haar gelaat,
dat naar haar inzien de eenige uitweg slechts de dood was, en hij
liet haar weder niet uitspreken.
"Volstrekt niet," zeide hij. "Je kunt je eigen toestand niet zoo
juist beoordeelen als ik. Veroorloof mij derhalve, dat ik oprecht
mijn meening zeg." Weder lachte hij behoedzaam. "Ik wil met het begin
aanvangen. Je hebt een man gehuwd, die twintig jaren ouder was. Je
hebt hem zonder liefde gehuwd en wist niet wat liefde was. Dat was
verkeerd, nemen wij aan...."
"Een verschrikkelijke dwaling," zeide Anna.
"Maar ik moet herhalen, het is een niet weg te nemen daadzaak. Dan
hadt je het ongeluk, een ander dan je man te beminnen. Dat is een
ongeluk, maar ook een beslist feit; en je man heeft dit erkend en
heeft je vergeven."
Hij hield bij elken zin op, alsof hij haar tegens
|