s met een professor in de Italiaansche schilderkunst, waarmede
hij studien naar de natuur maakte. Te gelijkertijd begon hij zich te
wijden aan nasporingen omtrent de middeleeuwen in Italie, en deze
onderzoekingen boezemden hem zulk een levendige belangstelling in
dit tijdperk in, dat hij eindigde met slappe hoeden uit dien tijd te
dragen en zich op antieke wijze in zijn plaid te wikkelen, hetgeen
hem trouwens zeer goed stond.
"Ken je de schilderij van Michailof?" zeide Wronsky op zekeren morgen
tot Golinitschef, die bij hem binnentrad, en hij reikte hem een
Russisch dagblad toe, dat een artikel bevatte over dezen kunstenaar,
die juist een doek voltooid had, dat reeds voor dien tijd beroemd
en verkocht was. Hij woonde in deze zelfde stad, van allen steun
en aanmoediging ontbloot. Het artikel laakte zeer het gouvernement
en de Academie, omdat zij aldus een kunstenaar van talent aan zijn
lot overlieten.
"Ik ken hem," antwoordde Golinitschef; "het ontbreekt hem zeker niet
aan verdienste, maar zijn richting is bepaald verkeerd. Het zijn
altijd die opvattingen van Christus en van het godsdienstig leven
naar de begrippen van Iwanof, Strauss, Renan."
"Wat is het onderwerp van de schilderij?" vroeg Anna.
"Christus voor Pilatus. Christus is een Jood van de nieuwe, zuiver
realistische school."
En daar deze kwestie op een van zijn geliefkoosde onderwerpen
betrekking had, ging Golinitschef voort zijn denkbeelden te
ontwikkelen.
"Ik begrijp niet hoe zij in zulk een grove dwaling kunnen vervallen. De
oude meesters hebben in de kunst de type van Christus volkomen
vastgesteld. Indien zij behoefte gevoelen een wijze, een oproerling
weer te geven, waarom nemen zij dan niet Socrates, Franklin, Charlotte
Corday,--of wien zij maar willen--maar Christus niet. Hij is de eenige,
dien de kunst niet moet durven aantasten, en...."
"Is het waar, dat die Michailof in benarde omstandigheden
verkeert?" vroeg Wronsky, die in zijn hoedanigheid van Maecenas
verplicht meende te zijn den kunstenaar te helpen, zonder zich te
veel om de waarde van zijn schilderij te bekommeren. "Zouden wij hem
niet kunnen vragen het portret van Anna Arkadiewna te schilderen?"
""Waarom het mijne?" antwoordde deze. "Neen, het uwe wil ik, geen
ander. Laat hij dan liever dat van Nanna vervaardigen (zoo noemde zij
haar dochtertje), of van haar..." voegde zij er bij naar de mooie
Italiaansche min wijzende, die juist met het kind in den tuin was
gekomen. Deze Ita
|