en sterven; hij vroeg er menschen naar, in wie hij
groot vertrouwen stelde, en zij bevestigden het. Maar Henoch was toch
niet gestorven, derhalve stierven toch niet allen; en waarom zou niet
ieder zich voor God zoo verdienstelijk kunnen maken, dat hij levend
in den hemel werd opgenomen. De slechte menschen, dat wil zeggen
menschen, die niet veel van Serescha hielden, die mochten sterven,
maar de goede konden allen worden zooals Henoch.
"Nu? Wie waren de patriarchen?"
"Henoch, Enos...."
"Dat heb je al eens gezegd. Dat is verkeerd, Serescha. Als je u
geen moeite geeft om datgene te weten, wat voor ieder Christen het
noodigste is, wat kan dan nog waarde voor je hebben?" zeide de vader
en stond op. "Ik ben niet over je tevreden, en Peter Ignatitsch (dat
was de vorige onderwijzer) is ook ontevreden over je.... Ik zal je
moeten straffen."
De vader en de onderwijzer waren beide over Serescha ontevreden, en
inderdaad leerde hij slecht. En toch kon men niet zeggen, dat hij
slecht begaafd was; integendeel, hij had meer begaafdheid dan die
knapen, op wie de onderwijzer hem als voorbeelden wees. Volgens de
meening des vaders ontbrak het hem aan lust datgene te leeren, wat men
van hem vorderde; maar in werkelijkheid kon hij het niet leeren, omdat
zijn hart andere eischen deed gelden, dan zijn vader en leermeester
vorderden; en zoo voerde hij een strijd tegen zijn opvoeders. Hij was
negen jaren oud, hij was een kind, maar zijn hart kende hij toch;
hij beschermde het, en zonder den sleutel der liefde liet hij er
niemand binnen. Zijn opvoeders klaagden, dat hij geen lust tot leeren
had, en zijn hart dorstte naar kennis. Hij leerde bij Kapitonitsch,
bij de kindermeid, bij Nadenka, bij Wassili Lukitsch, maar niet bij
zijn onderwijzers. Het water, dat de vader en de onderwijzers op hun
schepraderen verwachtten, was reeds te voren doorgeloopen en had op
een andere plaats zijn kracht uitgeoefend.
De vader strafte Serescha daarmede, dat hij hem niet toestond Nadenka
te bezoeken. Maar deze straf bleek een geluk te zijn. Wassili Lukitsch
was in een goede luim en leerde hem, hoe men windmolens kan maken. De
geheele avond verliep aangenaam onder bezigheid en droomerijen, of
men niet zulke molens zou kunnen maken, waarop men kon gaan zitten
om dan de roeden met de hand vast te houden of zich daaraan vast
te binden en zich mede te laten ronddraaien. Aan zijn moeder had
hij den geheelen avond niet gedacht, maar toen hij in zijn bed lag,
|