ht,
ondanks modder- en kruitlucht en ondanks het gerammel van messen en
vorken, gebruikten de jagers hun thee en hun avondmaal met een eetlust,
die alleen de jacht te weeg brengt.
Toen, na zich gereinigd en gewasschen te hebben, begaven zij zich
naar een aangeveegden hooizolder, waar de koetsier reeds het leger
voor de heeren bereid had.
Hoewel het reeds donker was, had toch geen der jagers lust tot slapen.
Nadat zij elkaar een tijdlang met herinneringen, anecdoten en
jachtverhalen hadden onderhouden, kwam hun gesprek op een thema, dat al
hun belangstelling tot zich trok. Oblonsky had van een jacht verteld,
waaraan hij den vorigen zomer op het landgoed van een zekeren heer
Maltus had deelgenomen. Maltus was een bekend spoorwegkoning, die de
gezelligheid zeer beminde en dien Stipan Arkadiewitsch uit den grond
van zijn hart een kerel van goud noemde. Hij had verteld, hoe deze
Maltus in het Twerskoische gouvernement groote moerassen gepacht had,
hij beschreef de wagens en paarden, die de jagers daarheen hadden
gebracht en de tent, die men voor het ontbijt in de nabijheid der
moerassen had opgeslagen.
"Ik begrijp niet," zeide Lewin zich uit het hooi oprichtende, "dat
zulke menschen u niet tegenstaan. Ik begrip wel, dat een ontbijt
met Lafitte iets heel aangenaams is, maar is het mogelijk, dat zulke
weelde u niet tegen de borst stond? Al deze menschen--vroeger waren
zij onze brandewijnpachters--verwerven zich een groot fortuin, maar op
een wijze, waardoor zij toch de verachting van ieder verdienen; deze
verachting is hun echter volkomen onverschillig, want met hun op zoo
oneerlijke wijze verworven geld koopen zij zich van de verachting los."
"Ja, dat is waar," bevestigde Wesslowsky; "volkomen waar! Trouwens
Oblonsky doet het uit bonhommie, maar anderen zeggen toch: 'Oblonsky
bezoekt ze....'"
"Neen, volstrekt niet!" Lewin hoorde, hoe Oblonsky dit lachend zeide:
"Ik houd hem eenvoudig voor niets oneerlijker dan ieder rijk koopman
of edelman."
"Ja, maar door welken arbeid heeft hij het verdiend? Is dat dan arbeid,
als men op lage, slinksche wijze een concessie verkrijgt om die later
weer te verkoopen?"
"Zeker is dat arbeid, namelijk arbeid in dien zin, dat wij zonder
lieden van dit slag ook geen spoorwegen zouden hebben."
"Maar deze arbeid is toch een geheel andere dan die van een landbouwer
of een geleerde."
"Dat geef ik toe, maar het is toch in zoover arbeid, als het een
handeling is, waaruit iets onts
|