nd en weer gekweld, dat ik mijn man
overtollig mijn leven wijd en dat er ongelukkige, slecht opgevoede,
arme kinderen zullen opgroeien. Ik alleen zal er geen nette kinderen
van vormen kunnen, hoogstens met hulp van vreemden, voor wie men zich
vernederen moet. Nemen wij het beste aan: zij sterven niet en ik kom
op de een of andere manier met hun opvoeding gereed: dan worden zij
in het gunstigste geval ten minste geen deugnieten. Dat is alles,
wat ik wenschen kan. En alleen daarvoor al deze kwellingen, al deze
ellende....Het geheele leven opgeofferd....Moeten wij nog ver rijden,
Michailo?" vroeg zij den schrijver om deze gedachten, die haar zelf
verschrikten, van zich te weren.
"Van het naaste dorp nog zeven werst."
De wagen reed over een brug. Over deze brug ging juist een troepje
vroolijk babbelende boerenvrouwen met korenschoven op de schouders. Zij
bleven staan en keken nieuwsgierig in de kales. Al deze gezichten,
die naar haar toegewend waren, schenen Dolly gezond en vroolijk,
haar tergend met hun levensvreugde.
"Allen leven, allen genieten het leven," dacht Dolly verder, toen zij
weer een berg opreden en terwijl zij zich behagelijk op de zachte
veeren der oude koets liet schommelen; slechts ik ben als een uit
de gevangenis vrijgelatene, uit een wereld, die mij zoozeer met
haar zorgen gedood heeft, dat ik eerst nu voor een oogenblik tot
bewustzijn ontwaak. Allen leven: deze vrouwen, zuster Natascha en
Warenka en Anna, waar ik nu heen ga, allen, slechts ik alleen niet! En
op Anna vallen ze allen aan! Waarom? Ben ik dan misschien beter dan
zij? Ik heb ten minste een man, dien ik liefheb, hoewel niet zoo,
als ik hem zou willen liefhebben, maar ik heb hem toch lief en Anna
heeft den haren nooit liefgehad. Waarom is zij dan schuldig? Zij wil
beminnen. Dat heeft God in onze harten gelegd. Zeer goed mogelijk,
dat ik in haar plaats evenzoo gehandeld had. En nu nog weet ik niet,
of het goed van mij was haar raad te volgen in dien vreeselijken tijd,
toen zij mij in Moskou bezocht. Ik had mijn man moeten verlaten en van
voren af aan een nieuw leven moeten beginnen. Ik had kunnen beminnen
en op de rechte wijze bemind kunnen worden. Is het nu misschien
beter? Ik acht hem niet. Ik heb hem noodig en ik duld hem. Is dat
dan beter? Toen had ik nog kunnen behagen, toen bezat ik nog mijn
schoonheid! dacht zij verder en gevoelde grooten lust zich in den
spiegel te beschouwen. Zij had een reisspiegeltje in den zak en wilde
dit te
|