maar eenigszins
mogelijk is."
"Ja, maar wat kan men hier doen? In 't geheel niets. Gij zegt: 'Alexei
huwen.' Alsof ik daaraan niet denk. Ik daaraan niet denken!" herhaalde
zij en bloosde. Zij stond op, richtte zich hoog op zuchtte diep en
begon met haar lichte schreden de kamer op en neer te gaan. "Ik daaraan
niet denken! Er is geen dag, geen uur, dat ik er niet aan denk en mij
niet verwijt, dat ik er aan denk ... want de gedachten daaraan kunnen
iemand waanzinnig maken, ja waanzinnig maken! Wanneer ik daaraan denk,
kan ik zonder morphium niet inslapen. Nu goed. Wij willen er bedaard
over spreken. Men zegt mij: scheiding! Maar ten eerste wil hij die
niet meer--hij staat geheel onder den invloed van gravin Lydia."
Dolly zat in rechte houding op haar stoel en volgde met haar
medelijdend, deelnemend gezicht Anna's bewegingen.
"Men moet evenwel een poging doen," zeide zij zacht.
"Goed, men moet een poging doen. Wat zal dat beteekenen?" Hiermee
sprak Anna klaarblijkelijk een gedachte uit, die zij wel honderdmaal
overlegd had en reeds van buiten kende. "Dat beteekent, dat ik hem
haat en dat ik, die mij toch schuldig tegenover hem beken en hem
voor grootmoedig houd, mij voor hem vernederen, aan hem schrijven
moet.... Goed! Ik overwin mij ook zoo ver en doe het. Ik ontvang of
een beleedigend antwoord of zijn toestemming. Goed! Ik krijg ook
zijn toestemming...." Anna bevond zich op dit oogenblik aan het
verst verwijderde eind van de kamer en verschikte daar iets aan
de venstergordijnen. "Ik krijg dus zijn toestemming, maar ... de
zoon? Dien zullen zij mij niet geven. Die zal bij den vader, dien
ik verlaten heb, in verachting tegen mij opgroeien. Versta mij wel:
twee wezens heb ik lief, beiden evenzeer: Serescha en Alexei...."
Zij was in het midden van de kamer dicht voor Dolly getreden en
drukte de handen tegen de borst. In het witte nachtgewaad scheen
haar gestalte buitengewoon hoog en gezet. Zij liet het hoofd zinken
en blikte met haar vochtige oogen neer op de kleine, magere en van
aandoening bevende Dolly in haar uitgestukte nachtjapon en muts.
"Slechts deze beide wezens heb ik lief, maar het eene sluit het andere
uit. Ik kan ze niet met elkander vereenigen en dat toch is voor mij
noodig. Kan dat niet zijn, dan is mij alles onverschillig, geheel,
geheel onverschillig. Maar op de een of andere wijze moet het een
eind nemen en daarom kan en wil ik er niet gaarne over spreken. Klaag
mij dus niet aan, veroordeel mij
|