mer en spraken met elkander over
de kraamvrouw en andere dingen. Lewin hoorde het zwijgend aan en,
terwijl hij zich onwillekeurig al het gebeurde vertegenwoordigde,
dacht hij aan zich zelf, aan zijn vrouw en aan zijn zoon. Het was hem,
alsof sedert den vorigen dag honderd jaren waren verloopen. Hij had een
gevoel, alsof hij zoo hoog stond, dat hij behoedzaam moest afdalen tot
hem met wie hij sprak, om hem niet te beleedigen. Terwijl hij sprak,
dacht hij voortdurend weer aan Kitty en midden in een gezegde brak
hij af, sprong op en snelde naar haar toe.
Zij sliep niet, maar sprak zacht met haar moeder over het doopen.
Het haar een weinig opgemaakt, wat omgekleed in een elegante nachtjapon
lag zij met de handen gevouwen op de deken, terwijl op haar gelaat een
vreedzame verheerlijking blonk als een overgang van het aardsche tot
het hemelsche, zooals bij een gestorvene, maar hier beteekende het de
begroeting van een nieuw aangekomene, daar die van het afscheid eens
vertrekkenden. Wederom werd zijn hart ontroerd. Zij nam zijn hand in
de hare en vroeg, of hij geslapen had. Hij kon niet antwoorden, maar
zich zijner zwakheid bewust, wendde hij zich af. Plotseling veranderde
de uitdrukking van zijn gelaat toen het kind begon te krijten.
"Geef het mij," zeide zij, "geef het mij, Lisaweta Petrowna, dan zal
hij zijn zoon zien."
"Wacht, wij moeten eerst ons toilet wat in orde brengen," antwoordde
de vroedvrouw en legde een rood bundeltje, dat zich bewoog, op haar
schoot en begon het los- en weder in te wikkelen, waarop zij het met
lichte hand omkeerde en ophief.
Lewin zag dit nietig, hulpeloos bundeltje en trachtte, hoewel
te vergeefs, in zijn hart een bewijs van vaderlijke neiging voor
hetzelve te ontdekken. Maar hij gevoelde er bijna afkeer van. Doch
toen het geheel was losgewikkeld en hij de kleine fijne handjes en de
van teenen voorziene voetjes, die zich bewogen, zag en opmerkte, hoe
Lisaweta Petrowna de armpjes als fijne springveren in linnen wikkelde,
overviel hem zulk een medelijden met dit wezentje en zulk een angst,
dat hij de hand der vroedvrouw weerhield. Deze lachte:
"Wees gerust! U behoeft niet bang te zijn."
En toen het kindje nu tot een vaste pop was ingerold, hief zij het
met eene hand op, terwijl de andere het waggelende hoofdje van dit
zonderlinge roode schepseltje ondersteunde. En inderdaad, daar waren
ook een neusje, gespleten oogjes en smakkende lipjes.
"Een bizonder schoon en voordeelig kind!"
|