eiden
samen tot een zwart, ondoordringbaar duister.
"Dat is de dood!" dacht zij en zulk een ontroering greep haar aan,
dat zij een geruime poos niet begrijpen kon, waar zij was, en lang te
vergeefs met sidderende handen naar een lucifer zoeken moest voor zij
dien vond, om een ander licht in plaats van het uitgegane te ontsteken.
"Neen! liever al het andere! Slechts leven! Ik bemin hem immers en
hij bemint mij! Dat is nu eenmaal geweest en zal voorbij zijn!" sprak
zij en voelde, omdat zij weer tot het leven ontwaakt was, tranen
van vreugde over haar wangen vloeien. En om zich van haar gevoel van
angst te bevrijden, stond zij snel op en ging naar Wronsky's kabinet.
Hij sliep vast. Zij trad naar hem toe, liet het licht op zijn gelaat
vallen en zag hem lang aan. Nu, nu hij sliep, beminde zij hem zoo,
dat zij bij zijn aanblik de tranen van teederheid niet kon weerhouden,
maar zij was overtuigd, dat als hij mocht ontwaken, hij haar met een
koelen blik, die toonde dat hij van zijn recht bewust was, zou aanzien,
en dat zij hem, voor zij van liefde kon spreken, toch eerst zou moeten
bewijzen, hoezeer hij tegenover haar ongelijk had. Zonder hem derhalve
te wekken, keerde zij naar haar kamer terug en na een tweede dosis
opium viel zij eindelijk in een niet verkwikkenden halven slaap,
waarin zij niet ophield haar bewustheid te behouden.
In den morgenstond overviel haar een zware nachtmerrie, waaraan zij
reeds voor haar vereeniging met Wronsky gedurende den slaap had te
lijden gehad, zoodat zij daardoor ontwaakte. Zooals vroeger zag zij
een oud klein mannetje met een stoppeligen baard; hij stond op haar
borst over een ijzer gebukt, dat hij hanteerde, terwijl hij geheel
onzinnige Fransche woorden voor zich heen mompelde, en zij voelde,--en
dit vervulde haar juist met ontzetting--dat hij boven haar hoofd een
verschrikkelijk werk met dit ijzer verrichtte, zonder haar op te merken
of zich over haar te bekommeren. Zij ontwaakte badende in koud zweet.
Terwijl zij zich oprichtte, herinnerde zij zich als in een nevel
gehuld den dag van gisteren.
"Wij hebben, zooals reeds meermalen, met elkander getwist. Ik heb
hem laten zeggen, dat ik hoofdpijn had, en hij is niet bij mij
gekomen. Morgen vertrekken wij; ik moet hem zien en mij voor de
reis gereedmaken."
Toen zij vernam, dat hij nog in zijn kabinet was, ging zij daar
heen. Het salon doorgaande, hoorde zij een rijtuig voorkomen. Zij
zag uit het venster, haar blik viel op een co
|