het naaste station begeven, over den Nischnegorodschen
spoorweg naar de naaste stad reizen en daar blijven zoude.
Het middagmaal stond reeds opgedischt. Zij ging naar de tafel, maar
toen zij bemerkte, dat zelfs de reuk der spijzen haar tegenstond, liet
zij het rijtuig voorkomen en ging naar buiten. Het huis wierp zijn
schaduw reeds over de geheele straat; het was een heldere, warme avond.
Annuschka en Peter, die haar volgden en haar goed in het rijtuig
droegen, de blijkbaar ontevreden koetsier, allen stonden haar tegen
en hinderden haar met hun woorden en gebaren.
"Ik heb je niet noodig, Peter."
"Maar het plaatsbillet?"
"Nu, zooals je wilt, 't is mij hetzelfde," zeide zij verdrietig.
Peter sprong op den bok, en terwijl hij de hand in de zijde zette,
beval hij den koetsier naar het station te rijden.
XXIV.
"Ja, wat was dat ook voor een goede gedachte, die ik onlangs
had?" dacht Anna, toen zij de raderen van het rijtuig weer over het
plaveisel hoorde rollen en in de weeke kussens begon te schommelen:
"Jaetkin--coiffeur.... Neen, dat was het niet. Juist! Dat, wat Jawschin
gezegd heeft.... De strijd om het bestaan en de haat.... Dat is
een deel van datgene, wat de menschen aan elkander bindt.... Neen,
gij rijdt te vergeefs!" zeide zij in gedachten tot een gezelschap
van personen in een kales met vierspan, die, zooals het scheen, voor
hun pleizier een uitstapje buiten de stad wilden maken. "En de hond,
dien ge daar bij u hebt, zal u ook niet kunnen helpen! Zich zelf kan
men niet ontloopen...."
Zij wendde den blik zijwaarts daarheen, waar Peter naar iets scheen te
kijken. Een smoordronken fabrieksarbeider werd door een politieagent
weggebracht.
"Deze toch wellicht," dacht zij; "maar wij, graaf Wronsky en ik, wij
hebben het geluk niet gevonden, hoeveel we ons daarvan ook hadden
voorgespiegeld!... Wat heeft hij eigenlijk in mij gezocht? Minder
liefde dan voldoening zijner ijdelheid." Zij herinnerde zich nu
levendig al zijn woorden en bewegingen uit den eersten tijd hunner
verbintenis. "Ja, hij heeft het genoegen gesmaakt zijn eerzucht
bevredigd te zien. Wel is waar was daarbij ook liefde, maar voor het
grootste deel was het toch de trots van het goed succes. Hij wilde met
mij pralen. Nu is alles voorbij. Ik heb niets, waar ik trotsch op zijn
kan, maar heb mij slechts te schamen. Hij heeft mij alles ontnomen,
wat hij konde, nu behoeft hij niets meer. Ik ben hem tot last en hij
beijvert zich slec
|