ordt Wronsky's vrouw. Zal Kitty
dan echter ophouden mij aan te zien als heden? Neen. En zal Serescha
ophouden te vragen of na te denken over mijn beide echtgenooten? En
welk een nieuw gevoel tusschen Wronsky en mij zou ik dan kunnen
bedenken? Is nog eenig geluk--neen, slechts iets, dat geen kwelling
is--tusschen ons mogelijk? Neen--neen!" antwoordde zij zonder aarzelen
zich zelf; "het is onmogelijk. Wij zouden door het leven gaan, ver
van elkander; ik ben zijn ongeluk en hij is het mijne; hij kan zich
niet veranderen en ik mij ook niet. Wij hebben reeds alle pogingen
gedaan, maar de schroef is verlamd.... Ja, dat is een bedelares met
haar kind.... Zij denkt, dat zij beklagenswaard is.... Zijn wij dan
niet allen met elkander in deze wereld geworpen om elkander te haten
en ons zelf en anderen te kwellen?... Wat lachen die gymnasiasten daar
... Serescha...? Ik dacht ook altijd, dat ik hem liefhad en was over
mijn eigen teederheid geroerd.... En toch heb ik zonder hem kunnen
leven, ik heb hem prijsgegeven voor een andere liefde en heb over deze
ruil geen berouw gehad zoolang die andere liefde mij bevredigde." En
met afschuw dacht zij aan datgene, wat zij een andere liefde noemde.
Het rijtuig hield voor het stationsgebouw stil en een paar bestellers
ijlden naar buiten.
"Moet ik plaats nemen tot Obiralowka?" vroeg Peter.
Anna had geheel vergeten waarom en waarheen zij reed, en nu begreep
zij eerst na eenige inspanning die vraag.
"Ja," zeide zij en stapte uit, terwijl zij hem haar beurs overreikte.
Zij zag in de menschenmenigte rond, ging naar het salon der eerste
klasse en riep zich de bizonderheden van haar toestand en de besluiten,
waartusschen zij heen en weder wankelde, in het geheugen terug. En
tusschen hoop en vertwijfeling begon zij weder de oude, schrijnende
wonden van haar gepijnigd, onrustig hart open te rijten.
Zij zat in afwachting van den trein op de sofa, beschouwde met afkeer
de in- en uitgaanden en bedacht wat zij bij haar aankomst aan het
volgend station hem schrijven zou, en dan weder, hoe hij zich bij
zijn moeder over zijn toestand zou beklagen, zonder haar lijden te
begrijpen, hoe zij dan juist de kamer binnentreden en wat zij hem
zeggen zoude. En daarop dacht zij, hoe het nog mogelijk zijn kon een
gelukkig leven in te richten, hoe haar liefde en haar haat jegens
hem evenzeer een kwelling waren en hoe heftig haar hart klopte.
XXV.
Er werd gebeld. Eenige luidruchtige jongelieden,
|