s liet varen; de tegenstelling tusschen
haar verzoenlijken en zijn zelfbewusten toon was beleedigend, zoodat
een oogenblik de begeerte bij haar opkwam zich tot den strijd voor te
bereiden, maar zij beheerschte zich en volhardde in haar vriendelijke
houding.
Toen hij terugkwam, vertelde zij hem, hoe zij den dag had doorgebracht
en besprak met hem haar reisplannen.
"Weet je, het is als een inspiratie in mij opgekomen, waarom
zouden wij op eene scheiding wachten? Dat is op het land toch ook
onverschillig. Ik kan niet langer wachten. Ik wil niets hopen, niets
meer van scheiding hooren. Ik ben het met mij zelf eens geworden,
dat dat op mijn leven volstrekt geen invloed zal hebben. Ben je dat
ook met mij eens?"
"O ja," antwoordde hij en zag eenigszins ongerust in haar opgewonden
gelaat.
"Wat heb je daar gedaan? Wie waren er?" vroeg zij een poos daarna.
Wronsky noemde de gasten op. Het diner was uitstekend geweest, ook de
wedren en al het overige; slechts kon men in Moskou niet buiten iets
bespottelijks. Zoo was, onder andere, ook een dame opgetreden, de
zwemonderwijzeres der koningin van Zweden, en had haar kunst getoond.
"Wat? Zij heeft je wat voorgezwommen?" vroeg Anna ontevredend wordend.
"Ja, in een rood zwempak. Maar zij was oud en leelijk. Derhalve
wanneer zullen wLj vertrekken?"
"Welk een zotte inval! Zwom zij dan zoo bizonder?" vroeg Anna, zonder
hem te antwoorden.
"Volstrekt niet bizonder. Ik zeg immers ook, dat zij afschuwelijk
was. Dus, wanneer dunkt je, dat we moeten afreizen?"
Anna schudde het hoofd, alsof zij eene onaangename gedachte verdrijven
wilde.
"Afreizen? Waarheen? O ja! Hoe eer hoe beter. Morgen zullen we wel niet
gereed zijn. Maar overmorgen." "Ja.... Neen! Wacht eens. Overmorgen
is het Maandag; dan moet ik bij mama zijn," zeide Wronsky en werd
verlegen; want nauwelijks had hij zijn moeder genoemd, of hij zag
haar opmerkzamen, argwanenden blik op zich gevestigd. Haar gelaat
ontgloeide en zij naderde hem. Het was nu niet meer de Zweedsche
zwemonderwijzeres, die voor Anna's oogen opdaagde, maar prinses
Sorokina, die met gravin Wronsky een villa in de nabijheid van Moskou
bewoonde.
"Kun je er morgen niet heengaan?" vroeg zij.
"Neen; de zaak, waarvoor ik er heen moet--haar volmacht en het
geld--kan ik morgen nog niet bekomen," antwoordde hij.
"Als het zoo is, dan vertrekken wij in het geheel niet."
"Waarom niet?"
"Later vertrek ik niet. Maandag of nooit!"
"Waarom da
|