erontschuldigen.
"Ik zelf heb schuld. Ik was opgewonden, onverstandig, ijverzuchtig. Wij
zullen ons met elkander verzoenen en naar het land vertrekken. Daar
zal ik weer kalm en rustig zijn," zeide zij tot zich zelf.
"Dat is onnatuurlijk," klonk haar plotseling weer het woord van
gisteren in de ooren; maar de woorden beleedigden haar minder, dan
veel meer zijn oogmerk om haar te kwetsen. "Ik weet, wat hij daarmede
zeggen wilde: Het is onnatuurlijk, als men een eigen dochter heeft,
een vreemde lief te hebben. Alsof hij de liefde der moeder voor de
kinderen begrijpt! Mijn liefde voor Serescha, die ik om zijnentwil
heb opgeofferd! Maar dit opzet om mij leed te doen! Neen, hij bemint
eene andere, anders is het niet verklaarbaar!"
En zij bemerkte, dat zij zich, terwijl zij zich wilde geruststellen,
in denzelfden kring rondbewoog en nu weer op het punt stond tot haar
eersten toorn terug te keeren; toen verschrikte zij van zich zelf.
"Is het dan niet mogelijk? Kan ik het werkelijk niet over mij
verkrijgen?" En zij begon weer van voren af aan.
"Het is waar, hij is eerlijk en bemint mij. Ook ik bemin hem en in
de naaste dagen zal de scheiding komen. Wat wil ik dan meer? Ik moet
kalmte, vertrouwen hebben, ik moet mij zoover overwinnen. Ja, als hij
nu komt, wil ik hem zeggen, dat ik ongelijk heb, al heb ik ook gelijk,
en dan willen we afreizen."
Toen, om niet verder te tobben en niet andermaal opgewonden te worden,
schelde zij en beval de koffers te brengen, die zij pakken en mede
naar het land nemen wilde.
Ten tien ure kwam Wronsky.
XVIII.
"Nu heb je u geamuseerd?" vroeg zij, terwijl zij hem met vriendelijke
en schuldbewuste houding te gemoet ging.
"Als gewoonlijk," antwoordde hij, bij den eersten blik bespeurend,
dat zij goed geluimd was.
Hij was reeds aan zulk een afwisseling harer gemoedsstemming gewoon,
maar verheugde zich er heden des te meer over, daar hij zelf goed
gestemd was.
"Wat zie ik? Dat is best!" zeide hij en wees op de koffers in de
voorkamer.
"Ja, wij moeten weg. Ik was gaan wandelen en nu kwam het mij voor,
dat het aangenaam zou wezen weder buiten te zijn. Er is toch niets,
dat je hier terughoudt?"
"Ik heb geen anderen wensch. Ik kom dadelijk terug en dan zullen
wij het bespreken. Ik wil mij slechts omkleeden. Laat intusschen de
thee brengen."
Hij ging in zijn kabinet.
Er lag iets opvallends in zijn "dat is best," iets alsof hij tot een
kind sprak, dat zijn caprice
|