voorschijn halen; maar toen zij de ruggen van den koetsier
en van den klerk zag, dacht zij, dat zij zich zou schamen, wanneer
zich een hunner mocht omkeeren, en dus haalde zij den spiegel niet te
voorschijn. Maar ook zonder de getuigenis van den spiegel dacht zij,
dat het ook nu misschien nog niet te laat was, waarbij zij zich Sergej
Iwanowitsch herinnerde, die altijd heel vriendelijk jegens haar was,
en een vriend van Stiwa; den goedhartigen Turowzin, die gedurende de
scharlakenkoorts haar kinderen zoo trouw met haar verpleegd had en op
haar verliefd was. En dan was er nog een heel jonge man, die, zooals
Stiwa haar schertsend verteld had, vond, dat zij de mooiste van de drie
zusters was. En Darja Alexandrowna stelde zich de hartstochtelijkste
en onmogelijkste romans voor. "Anna heeft recht gehandeld en ik zal
haar niet aanklagen. Zij is gelukkig en maakt het geluk van een anderen
mensch uit; zij is niet zoo afgetobd als ik en zeker nog even frisch,
verstandig en voor alles ontvankelijk als altijd," dacht Dolly. Een
schelms lachje krulde haar lippen; zij dacht aan Anna's liefderoman
en stelde zich daarna haar eigen voor met een man uit haar fantasie,
die op haar verliefd was. Even als Anna bekende zij haar echtgenoot
alles, en de verwondering en verlegenheid van Stiwa bij dat bericht
deed haar lachen.
In zulke droomen naderde zij de kromming van den landweg, waar deze
naar Wosdwijenskoye voerde.
XVIII.
De koetsier deed het vierspan stilhouden en keek naar het roggeveld,
waar naast een telega verscheiden boeren zaten. De schrijver riep en
wenkte hen. Een van de boeren stond op en naderde de kales.
"Naar Wosdwijenskoye? Naar het heerenhuis? Naar den graaf?" herhaalde
hij. "Hier dadelijk achter de kromming links afslaan, dan
rechtuit. Naar wien wilt gij gaan? Naar hem zelf?"
"Zijn zij thuis, Golubtschik?" vroeg Dolly, verlegen zijnde, hoe ze
de boeren naar Anna zou vragen.
"Ja wel," antwoordde de boer. "Gisteren zijn er ook reeds gasten
gekomen. Veel, veel gasten! Nog niet lang geleden zijn ze hier voorbij
gereden. Wie zijt gij?"
"Wij komen van heel verre," antwoordde de koetsier. Hij trok de
teugels aan, maar nauwelijks zetten de paarden zich weer in beweging,
of de boer riep hem achterna: "Halt, heidaar, koetsier! Daar komen
zij zelf! Daar zijn ze! Zie eens, hoe zij rennen!" Daarbij wees bij
op vier ruiters en een char a bancs met twee personen, die op den
weg naderden. Het waren Wronsky met een
|