alle
zijden. Haar gedachten schenen haar zelf zonderling toe. Eerst dacht
zij aan haar kinderen, die zij onder de hoede van de vorstin en Kitty
had achtergelaten. Toen werden de gedachten aan het tegenwoordige
vervangen door gedachten aan de naaste toekomst. Zij dacht er aan,
dat zij dien winter in Moskou een andere woning zouden betrekken,
dat de meubels in het salon opnieuw overtrokken moesten worden en dat
haar oudste dochter een nieuwen pels moest hebben. Toen volgden vragen
naar een verder verwijderde toekomst, over de verdere ontwikkeling
harer kinderen. "Met de meisjes is het niet erg," dacht zij. "Maar
de jongens! Goed, dat ik mij nu nog met Grischa bezig kan houden,
daar ik nu vrij en niet in zekere omstandigheden ben. Op Stiwa
kan ik toch niet rekenen. En met Gods hulp zal ik ze tot menschen
vormen. Maar als weder...." En haar gesprek met de jonge, knappe vrouw
uit de herberg viel haar weer in. Op haar vraag, of zij kinderen had,
had deze onverschillig geantwoord: "Een meisje heb ik gehad, maar God
heeft het van mij weggenomen; in de vasten heb ik het begraven." "Spijt
het u dan niet?" had Dolly gevraagd. "Waarom zou het mij spijten? De
oude heeft kleinkinders genoeg. Mij is het slechts een last. Men kan
niet werken en niets doen; het is niets als last."
Dit antwoord had haar, ondanks de bevalligheid der jonge vrouw,
stuitend en onnatuurlijk toegeschenen, maar nu dacht zij onwillekeurig
aan deze woorden. Er lag toch iets waars in.
"Trouwens," dacht Dolly met een terugblik op haar vijftienjarig
huwelijksleven, "de zwangerschap is een vreeselijke tijd; hoe leelijk
wordt men er bij, en die pijnen en slapelooze nachten! Dan de ziekten
der kinderen, de eeuwige angst daarvoor; dan de opvoeding, hun slechte
gewoonten, het onderwijzen, het Latijn, dat is alles zoo moeielijk
en zwaar om te begrijpen. En het schrikkelijkste is, als zij sterven."
In haar geest verrees de voor haar steeds wreede herinnering aan den
dood van haar jongste zoontje, dat aan diphtheritis gestorven was, aan
zijn begrafenis, aan de algemeene onverschilligheid bij zijn kleine
kist van rozenhout, aan haar eigen hartverscheurend wee, toen ze
zijn bleek gezichtje met de gelokte slapen en zijn als van verbazing
geopend mondje zag, voor het deksel met het gouden kruis het kistje
sloot. "En waartoe dat alles? Wat win ik daarbij? Slechts zooveel,
dat ik nu een oogenblik rust heb, dan weder zwanger ben, dan zoogen
moet, steeds geergerd word, kwelle
|