dacht Lewin, toen hij plotseling zag,
dat hem uit het huis een bediende kwam naloopen en de tarantas stil
liet houden.
Het was de Duitsche machinist. Deze boog zich, sprak iets met
Wesslowsky, besteeg toen de tarantas en beiden reden heen.
Stipan Arkadiewitsch en de vorstin lieten nu Lewin geen rust om hem
wegens zijn handelwijze beschaamd te maken. Hij gevoelde zich toen
ook in den hoogsten graad ridicule en schaamde zich, maar in den
grond van zijn hart bleef hij kalm, en terwijl hij zich afvroeg, hoe
hij op een anderen keer onder gelijke omstandigheden zou handelen,
zeide hij bij zich zelf: "volkomen zooals nu!"
Ondanks dit belachelijk voorval waren allen tegen het einde van dezen
dag zeer vroolijk en opgewekt, evenals kinderen na een straf of als
volwassenen na een lastige, officieele receptie. Des avonds sprak men
van Wassenska's verdrijving als van iets, dat lang geleden gebeurd
was. En Dolly, die van haar vader de gave geerfd had hoogst komiek
te vertellen, liet allen bijna van het lachen van hun stoel vallen,
toen zij voor de derde of vierde maal, maar steeds in veranderden
poetisch humoristischen vorm, vertelde, hoe zij, toen zij juist
begonnen was zich ter eere van den gast met nieuwe strikken te
tooien, plotseling het ratelen van het oude voertuig gehoord had,
en wie zat daarin? Hij zelf, Wesslowsky, met zijn Schotsch mutsje,
met zijn romancen en slobkousen, midden in het hooi.
"En als gij nog de koets hadt laten aanspannen! Daar hoor ik
plotseling: Halt, halt! Ach, denk ik nu, men heeft zich toch nog over
hem erbarmd! Ik kijk naar buiten en ziedaar, men zet den Duitscher
nog bij hem in en voorwaarts gaan ze....En al mijn strikken en linten
waren nutteloos...."
XVII.
Dolly's lang gekoesterd plan, Anna op Wronsky's naburig landgoed te
bezoeken, werd eindelijk ten uitvoer gebracht. Reeds voor zonsopgang
waren zij vertrokken. De weg was goed, de kales, die Lewin haar
gegeven had, gemakkelijk, de paarden liepen lustig en op den bok
naast den koetsier zat de klerk, dien Lewin haar tot bescherming
had medegegeven. Na een kort oponthoud bij een dorpsherberg, waar
de paarden gedrenkt werden, reden zij om tien uur verder. Te huis
had zij met haar eeuwige kinderzorgen tot nadenken niet veel tijd
gevonden. Nu echter, op dit rijtoertje, dat verscheiden uren duurde,
drongen zich in haar hoofd al de tot nu toe teruggehouden gedachten
samen en zooals nog nooit te voren overzag zij nu haar leven naar
|