en gewichtig personage in Lewins familieleven) is
gekomen om naar mij te zien. Zij heeft mij volkomen gezond bevonden,
maar toch willen wij haar tot uw thuiskomst hier houden. Ook al de
overigen zijn gezond en vroolijk, ik bid u, haast u om onzentwille
niet en, gaat de jacht goed, blijf dan nog maar een dag."
Deze beide redenen tot vreugde, de gelukkige jacht en het briefje
zijner vrouw, wogen volkomen op tegen twee kleine onaangenaamheden,
die hem wachtten. De eene was, dat het handpaard zich gisteren
overwerkt had en daarom vandaag niets eten wilde en moedeloos voor
zich uit stond te kijken. De andere onaangenaamheid, die in het
eerste oogenblik zijn goede luim geheel scheen te zullen bederven,
was, dat van al den mondvoorraad, dien Kitty hun zoo overvloedig had
meegegeven, dat men had kunnen gelooven, dat zij dien in een week
niet hadden kunnen verteren, niets meer was overgebleven. Toen Lewin
nu moede en hongerig terugkeerde, zweefden de pasteien en vooral het
koude gebraad zoo levendig voor zijn verbeelding, dat hij ze reeds
meende te ruiken en te proeven. Hij zond daarom den koetsier Philip
terstond heen om hem er van te brengen. Doch ziedaar! er waren geen
kuikens meer en ook geen vleesch.
"Ja, die daar heeft een fameusen eetlust!" zeide Stipan naar Wesslowsky
wijzend. "Ik lijd nu juist ook niet aan gebrek aan eetlust, maar met
dien.... Neen, dat is iets verwonderlijks!"
"Nu, dan is er niets aan te doen," antwoordde Lewin en zag Wesslowsky
donker aan. "Breng mij dan wat van de pasteien, Philip."
"Er zijn ook geen pasteien meer," antwoordde Philip.
Dat speet Lewin zeer, zoodat hij op geraakten toon zeide, dat zij
toch ook wel iets voor hem hadden kunnen overlaten.
"Nu, maak deze watersnippen dan schoon," wendde hij zich tot Philip;
zijn stem beefde van toorn en hij vermeed het Wesslowsky aan te
zien! "Doe er brandnetels in en breng mij eerst melk."
Later, toen hij zich met melk verzadigd had, schaamde hij zich,
dat hij zijn verdrietige stemming aan zijn gasten had getoond en
schertste hij over zijn hongerige boosheid.
Des avonds jaagden zij nog een veld af en keerden des nachts
vroolijk naar huis terug. De terugrit deed aan vroolijkheid voor den
heenrit niet onder. Wesslowsky zong voortdurend en herinnerde zich
met verrukking zijn avontuur bij de boeren, die hem met brandewijn
vrijgehouden en daarbij gedurig gezegd hadden: "Neem het niet kwalijk;"
dan weer sprak hij van de noten en de dorpsmeisje
|