dus zeer open en oprecht uitsprak.
"Ja, je gevoelt dat, maar geeft hem toch uw goed niet," zeide
Oblonsky eenigszins spottend tot Lewin. In den laatsten tijd,
sedert zij beiden met twee zusters getrouwd waren, was er tusschen
hen ongemerkt een soort van wedijver ontstaan, wie van beiden zijn
leven het beste ingericht had, en deze wedijver deed zich ook nu in
hun gesprek gelden, door er iets persoonlijks aan te geven.
"Ik geef het niet, omdat niemand het van mij eischt; en wanneer ik
het ook wilde geven, dan zou ik het toch niet kunnen. En dan zou ik
ook niet weten aan wien?"
"Geef het dezen molenaar hier; hij zal het niet weigeren."
"Nu goed, maar hoe zal ik het hem geven?"
"Dat weet ik niet. Maar wanneer gij er zoo van overtuigd zijt, dat
je er geen recht op hebt...."
"Daarvan ben ik volstrekt niet overtuigd. Integendeel, ik gevoel,
dat ik geen recht heb het weg te geven, dat ik plichten tegenover
mijn bezittingen, tegenover mijn familie heb."
"Maar ik bid u, als gij deze ongelijkheid voor onrechtvaardig houdt,
dan moet gij ook zoo handelen, dat...."
"Ik handel ook, maar negatief, d.w.z. zoo, dat ik mij geen moeite
geef om het onderscheid tusschen hem en mij nog te vergrooten...."
"Neen, pardon, dat is een paradox!"
"Ja, dat is een sophistische uitlegging," bevestigde ook
Wesslowsky. "O, zie daar! Onze gastheer!" zeide hij tot den molenaar
gewend, die door de krakende deur binnen kwam. "Slaapt gij nog niet?"
"Neen, hoe kan ik slapen? Ik meende, dat de heeren slapen wilden,
en daar hoor ik u spreken. Ik wilde mij hier nog een haak halen. Bijt
hij ook?" vroeg de boer en ging voorzichtig op zijn bloote voeten de
honden voorbij.
"Een kostelijke nacht!" zeide Wesslowsky. "Daar zingen immers vrouwen
en lang niet kwaad! Wie zingt daar mulder?"
"Dat zijn de dienstmeisjes van de hoeve hiernaast."
"Laat ons nog wat gaan wandelen; wij slapen toch niet in. Kom
Oblonsky."
"Hoe kan dat nu: hier blijven liggen en te gelijkertijd gaan
wandelen?" zeide Oblonsky en rekte zich uit. "We liggen hier zoo
lekker."
"Nu, dan ga ik alleen," antwoordde Wesslowsky opspringend en trok
zijn laarzen aan: "Tot weerziens, heeren! Zoodra het amusant wordt,
zal ik je roepen."
"Niet waar? Een kerel van goud!" zeide Oblonsky, toen Wesslowsky weg
was en de boer de deur achter hem had toegedaan.
"Zonder twijfel!" verzekerde Lewin, die nog altijd aan het onderwerp
van hun gesprek dacht. Hij meende toch zijn gedachte
|