chter hem aan. Maar onbarmhartig, zonder
op haar te wachten, ging hij met groote stappen naar de eetkamer en
nam terstond deel aan een levendig gesprek, dat Stipan en Wassenka
daar met elkander voerden.
"Nu? Hoe is het? Gaan we morgen op de jacht?" vroeg Stipan.
"Ja, toe, laat ons gaan," zei Wesslowsky, terwijl hij zijdelings op
een stoel ging zitten en zijn welgedaan been onder zich trok.
"Zeer gaarne! Laat ons gaan! Zijt ge dit jaar al op de jacht
geweest?" zeide Lewin, terwijl hij opmerkzaam Wesslowsky's been
beschouwde, met geveinsde beleefdheid, die Kitty zoo goed in hem kende,
en die hem volstrekt niet goed stond. "Ik weet niet, of wij snippen
zullen vinden, maar watersnippen zijn er veel. Maar wij moeten vroeg
opstaan. Zult gij ook niet te vermoeid zijn? Zijt gij niet moede,
Stiwa?"
"Ik moede, ik ben nog nooit moede geweest. Wat mij aangaat, behoeven
wij den geheelen nacht niet te slapen. Wij zullen gaan wandelen."
"Inderdaad! Dat zou heerlijk zijn!" bevestigde ook Wesslowsky.
"O, daarvan zijn wij overtuigd, dat gij niet behoeft te slapen en
anderen ook geen tijd tot slapen zult gunnen!" zeide Dolly tot haar
man met nauwelijks merkbare ironie, waarmede zij zich nu bijna altijd
tot hem wendde. "Mij dunkt, het zou nu reeds tijd zijn.... Ik ga en
eet van avond niet."
"Neen, blijf toch, Dollinka!" zeide hij en ging om de tafel heen naar
haar toe; "ik heb u nog zooveel te vertellen."
"'t Zal wel niet veel bizonders zijn!"
"Weet gij: Wesslowsky is bij Anna geweest. Zij wonen nu
slechts zeventig werst van hier. En ik wil er ook bepaald
heenrijden. Wassenka! kom eens hier!"
En Wassenka ging naar de dames en nam naast Kitty plaats.
"Och, toe! Vertel ons eens! Gij zijt bij haar geweest? Hoe gaat het
haar?" wendde zich Dolly tot hem.
Lewin bleef aan het andere eind van de tafel zitten en zonder
zijn gesprek met Sergej en de vorstin af te breken, zag hij, dat
zich tusschen Stipan, Dolly, Kitty en Wesslowsky een levendig en
geheimzinnig gesprek ontspon; en dat niet alleen, hij zag ook op het
gezicht zijner vrouw de uitdrukking van een ernstig gevoel, terwijl
zij onafgewend in het knap gelaat van Wesslowsky zag, die levendig
iets vertelde.
"Het is heel prettig bij hen," verhaalde hij van Wronsky en Anna;
"ik mag mij trouwens geen oordeel aanmatigen, maar men gevoelt zich
bij hen, alsof men tot de familie behoort."
"Wat denken zij te doen?"
"Ik geloof, dat hun plan is den winter in Moskou door
|