ns niet de belooning,
maar het werk het meest genoegen geven. Ik wensch, dat gij dat goed
begrijpt. Indien ge slechts wilt werken en leeren om beloond te worden,
dan zal het werk je zwaar vallen, maar als je werken wilt uit liefde
voor het werk, dan zal je de belooning daarvoor niet ontbreken."
Serescha's oogen, die zooeven nog blonken van teederheid en
blijmoedigheid, verloren hun glans en werden nedergeslagen voor den
blik zijns vaders. Dat was de hem lang bekende toon, waarop deze steeds
tot hem sprak, alsof hij ze tot een jongen der verbeelding richtte,
zooals men ze wel in de boeken vindt en op wie Serescha toch volstrekt
niet geleek. En Serescha trachtte in de tegenwoordigheid zijns vaders
dien knaap uit het boek voor te stellen.
"Ik hoop, dat je mij hebt verstaan?"
"Ja, papa," antwoordde Serescha, ook nu dien knaap der verbeelding
voorstellend.
De les bestond in het vanbuitenleeren van eenige bijbelplaatsen en
in het vertellen der scheppingsgeschiedenis van Mozes. De teksten
kende Serescha tamelijk goed, maar terwijl hij ze opzegde, viel zijn
oog op het voorhoofdsbeen zijns vaders, dat van de wenkbrauwen zoo
steil opsteeg; hierdoor kwam hij in de war en in plaats van het slot
van een vers zeide hij het begin van een ander op. Dit woog bij den
vader zwaar, omdat daaruit bleek, dat Serescha zelf niet verstond
wat hij zeide.
Hij fronste het voorhoofd en begon weer met dezelfde verklaring, die
Serescha al zoo dikwijls gehoord had en toch niet bevatten kon. Toen
ging de vader tot de bijbelsche geschiedenis over. Serescha vertelde
vrij goed, maar als hij de oorzaken van sommige omstandigheden zou
opgeven, wist hij niets, hoewel hij wegens deze zelfde zaak reeds
eenmaal gestraft was geworden. Van de patriarchen voor den zondvloed
kende hij er maar een, namelijk Henoch, die levend in den hemel werd
opgenomen. Vroeger had hij ook die namen van alle andere geweten,
maar nu had hij ze, door belangstelling in Henoch en zijn hemelvaart,
alle vergeten; deze Henoch was zijn lieveling in het geheele Oude
Testament en aan zijn opvaren ten hemel knoopte zich een geheele rij
voorstellingen vast, waaraan hij zich ook nu overgaf, terwijl hij
met strakken blik op den horlogeketting zijns vaders staarde.
Aan den dood, waarvan men hem zoo dikwijls gesproken had, geloofde
hij volstrekt niet. Hij kon het zich niet voorstellen, dat geliefde
menschen sterven kunnen en nog minder hij zelf. Men had hem gezegd:
alle menschen moet
|