na te hebben kunnen buigen, en de loge
bleef van dit oogenblik af ledig.
Wronsky wist niet, wat er tusschen de Katawassow's en Anna voorgevallen
was, maar zooveel was hem duidelijk, dat het iets vernederends
voor Anna moest geweest zijn. Hij maakte dat op uit hetgeen hij
gezien had en vooral uit het opgewonden gloeiend gelaat van Anna,
die, dat wist hij, haar laatste krachten verzamelde om haar rol ten
einde te spelen. En deze rol, uiterlijk kalm te schijnen, gelukte
haar volkomen. Wie haar en haar omgeving niet kende en niet alle
uitdrukkingen van medegevoel, ontsteltenis en verwondering van de
zijde der vrouwen, dat zij het waagde zoo in dit opvallend kanten
hoofdtooisel en met haar schoonheid openlijk voor de wereld te
verschijnen, gehoord had,--die moest de kalmte en schoonheid dezer
vrouw bewonderen en kon niet vermoeden, dat de gevoelens van een
mensch, dien men aan den schandpaal stelt, haar ziel beroerden.
Wronsky, die wist, dat er iets gebeurd was, maar niet wat, voelde een
kwellende onrust, en in de hoop iets meer te vernemen, begaf hij zich
naar de loge zijns broeders. Hij koos opzettelijk dien uitgang van
het parterre, die zich tegenover Anna's plaats bevond en ontmoette
hier zijn vroegeren regimentscommandant, die met twee bekenden
sprak. Wronsky hoorde nog, hoe zij den naam Karenina uitspraken,
en bemerkte, dat de commandant zich haastte, met beteekenisvollen
blik op de sprekenden, luide Wronsky's naam te noemen.
"Zoo, Wronsky! Wanneer kom je weer bij ons regement? Zonder een
afscheidsfeestje kunnen we je toch niet ontslaan!" zeide hij.
"Dat spijt me, maar ik heb nu geen tijd. Op een anderen
keer!" antwoordde Wronsky en snelde den trap op naar de loge zijns
broeders.
Hier zat zijn moeder, de oude gravin, met haar stijve
krullen. Warja was hem met prinses Sorakin op den corridor der
beletage tegengekomen. Warja begeleidde de prinses naar haar moeder,
toen gaf zij haar zwager een hand en begon dadelijk te spreken over
't geen hem belang inboezemde. Zij was zoo opgewonden, als hij haar
nog nooit gezien had.
"Ik vind dat gemeen en afschuwelijk en madame Katawassow had daar
volstrekt geen recht toe. Madame Karenina," begon ze.
"Nu? Wat dan"? Ik weet niets."
"Hoe? Hebt ge 't in 't geheel niet gehoord?"
"Je zult begrijpen, dat ik de laatste ben, die iets te hooren krijgt."
"Is er wel een boosaardiger schepsel dan deze mevrouw Katawassow?"'
"Wat heeft ze dan gedaan?"
"Mijn man heeft mij
|