nen.
Wronsky wilde Petersburg aandoen om er een acte van boedelscheiding met
zijn broeder te doen passeeren, en Anna om er haar zoon te zien. Zij
zouden er den zomer slijten op Wronsky's voorvaderlijk landgoed.
XXXII.
Sedert drie maanden was Lewin gehuwd. Hij was gelukkig, maar op een
geheel andere wijze, dan hij verwacht had. Bij elke schrede vond hij
een nieuwe ontgoocheling zijner vroegere droomen, maar ook een nieuwe,
onverwachte bekoorlijkheid. Hij was gelukkig, maar sedert zijne
intrede in het huwelijksleven ervoer hij, dat het een geheel ander
was, dan hij zich had voorgesteld. Toen hij vroeger als jonkman in een
vreemd huwelijksleven zoovele kleingeestige zorgen, kibbelarijen en
afgunstigheden aanschouwde, had hij bij zich zelf minachtend daarom
gelachen; hij was overtuigd dat in zijn toekomstig huwelijksleven
niets dergelijks kon plaats grijpen. En nu vormde zich zijn leven
met zijn vrouw niet slechts op geen bizondere wijze, maar al die
kleine, onbeduidende nietigheden, die hij zoo veracht had, verkregen
nu tegen zijn wil een zeer groot en onloochenbaar gewicht. Ofschoon
hij gemeend had zich de juiste voorstelling van het huwelijksleven
gemaakt te hebben, had hij zich toch, zooals de meeste mannen,
daaronder slechts een liefdesgenot gedacht, dat niemand hinderlijk
was en waarvan geen kleingeestige zorgen afleiden konden. Naar die
voorstelling wilde hij zijn arbeid verrichten en daarvan uitrusten
in het geluk der liefde. De vrouw zou slechts het beminde voorwerp
zijn, verder niets; dat ook zij werken moest, vergat hij geheel,
zooals de meeste mannen. Hoe was het ook mogelijk, dat zij, deze
bekoorlijke, poetische Kitty, niet slechts in de eerste weken, neen,
reeds in de eerste dagen van haar huwelijksleven zich met tafellakens
en bedden voor de logeerkamers moest bezig houden, aan theebladen,
aan den kok en aan het middageten kon denken? Reeds als bruidegom was
hij verrast geweest door de beslistheid, waarmede zij een reis in het
buitenland afgewezen en zich voor een oponthoud op het land verklaard
had, alsof zij er ook iets van wist, wat noodig was, en behalve aan
de liefde nog aan iets anders denken kon! Dat had hem toenmaals
verdroten, en ook nu ergerden hem dikwijls haar kleine zorgen en
tobberijen. Maar hij zag, dat zij daaraan behoefte had; en daar hij
haar beminde, moest hij haar bewonderen, hoewel hij niet begreep,
waarom zij deze zorgen noodig had, waar hij toch slechts om lachen
kon. H
|