niet gehuwd en hij vrij was.
Reeds sedert eenigen tijd verkeerde Lydia Iwanowna in de sterkste
spanning. Zij had vernomen, dat Anna en Wronsky naar Petersburg waren
teruggekeerd. Alexei Alexandrowitsch moest tegen een ontmoeting met
hen beschermd worden, hij moest zelfs van hun nabijheid geen kennis
dragen, omdat hem dit slechts kwellen zoude, hij mocht niet weten, dat
deze verschrikkelijke vrouw weer in de stad was en hij elk oogenblik
tegenover haar staan konde.
Lydia liet door haar kennissen uitvorschen, met welk doel die
afschuwelijke menschen (zooals zij Anna en Wronsky noemde) teruggekeerd
waren. De jonge adjudant, een vriend van Wronsky, die door haar
carriere hoopte te maken en door wien zij haar inlichtingen ontving,
bracht haar de geruststellende tijding, dat zij hun bemoeiingen,
waarvoor zij waren overgekomen, reeds ten einde gebracht hadden en
den volgenden dag weer zouden afreizen. Lydia Iwanowna had zich bijna
al gerust gesteld, toen men haar den volgenden morgen een briefje
overbracht, in welks schrift zij dadelijk Anna Karenina's hand
herkende. Het couvert bestond uit papier, zoo dik als boomschors,
op welk geel papier zich een reusachtig monogram bevond en waaruit
een aangename geur haar tegenkwam.
"Wie heeft dat gebracht?"
"Een commissionnair uit een hotel."
Gravin Lydia Iwanowna vermocht zich nauwelijks neder te zetten om
den brief te lezen. Door de sterke gemoedsbeweging kreeg zij een
aanval van kortademigheid, waaraan zij somwijlen leed. Eindelijk,
nadat zij wat kalmer was geworden, las zij het volgende:
"Madame la comtesse! De Christelijke gevoelens, die uw hart vervullen,
geven mij den moed aan u te schrijven. Ik gevoel mij ongelukkig
door de scheiding van mijn zoon. Ik smeek u om de toestemming hem
nog eenmaal voor mijn vertrek te zien. Vergeef mij, dat ik u aan
mij herinner. Ik wend mij tot u en niet tot Alexei Alexandrowitsch,
omdat ik dezen edelmoedigen man niet door de herinnering aan mij
mag laten lijden. Daar ik uw vriendschap voor hem ken, zal u mij
begrijpen. Zend Serescha bij mij, of zal ik op een bepaald uur bij u
aan huis komen? Anders verzoek ik u mij te doen weten, wanneer en waar
ik hem ontmoeten kan. Ik hoop, dat mij dit niet geweigerd zal worden,
daar ik de edelmoedigheid ken van hem, van wien dit afhangt. U kan zich
niet voorstellen, hoe ik door verlangen word verteerd en daarom kan
u zich ook niet voorstellen, hoe dankbaar ik zijn zal voor de hulp,
die u mij zal ve
|