zien om haar goed weer te geven; dat noem ik zijn
beroep verstaan."
"Dat zal komen met de praktijk," zeide Golinitschef om hem te
troosten; want in zijn oogen had Wronsky talent en bezat buitendien
een ontwikkeling, die het kunstgevoel in hem moest verhoogen. Voor het
overige werd Golinitschefs overtuiging versterkt door zijn behoefte
aan Wronsky's lof en sympathie voor zijn eigen werken; het was een
ruiling van vriendschapsdiensten.
Michailof scheen buiten zijn atelier een ander mensch; in het paleis
vooral betoonde hij zich gemaakt eerbiedig, terwijl hij zorg droeg
elke intimiteit te vermijden met lieden, die hij in den grond niet
achtte. Hij noemde Wronsky nooit anders dan "Uw Excellentie", en
ondanks de herhaalde uitnoodigingen van Anna om bij hen te dineeren,
nam hij die nooit aan en vertoonde zich slechts op de uren der
zittingen; Wronsky behandelde hem met de uiterste beleefdheid en
wenschte zijn meening te hooren over zijn schilderijen. Golinitschef
verzuimde geen gelegenheid hem gezonde denkbeelden omtrent de kunst
in te prenten; Michailof bleef onder dit alles steeds even koel. Anna
gevoelde echter, dat hij haar gaarne zag, hoewel hij elk onderhoud
vermeed; wat de raadgevingen, die Wronsky verlangde, betreft,
trok hij zich terug in een halsstarrig stilzwijgen, beschouwde de
schilderstukken zonder een woord te spreken en verborg de verveling
niet, die Golinitschefs gesprekken hem veroorzaakten.
Deze stomme vijandelijkheid maakte een pijnlijken indruk, en men
gevoelde zich onderling verlicht, toen na geeindigde zittingen,
Michailof het palazzo verliet, tot herinnering aan hem een
bewonderenswaardig portret achterlatende. Golinitschef was de eerste om
de gedachte uit te spreken, dat de schilder afgunstig was op Wronsky.
"Wat hem boos maakt is, dat hij in u een rijk en hooggeplaatst man
ziet, die--wat hem vooral nijdig maakt--graaf is op den koop toe,
die er toe gekomen is, zonder zich veel moeite te geven, even goed,
misschien beter te werken dan hij; hij heeft zijn leven aan de
schilderkunst gewijd, maar gij bezit een geestbeschaving, waartoe de
menschen als Michailof nooit zullen komen."
Wronsky, ofschoon hij voor den schilder partij trok, gaf in den grond
zijn vriend gelijk, want naar zijn eigenlijke overtuiging, vond hij
het zeer natuurlijk, dat een persoon in een ondergeschikten positie
hem benijdde.
De beide portretten van Anna hadden hem de oogen openen en hem
overtuigen moeten, welk een onde
|