n zich daarbij
ter zijde keerend, verloor hij het evenwicht, viel neer en zijn bloed
stroomde te voorschijn.
De elegante dienaar, die bij zijn kennissen altijd over zwakke zenuwen
geklaagd had, verschrok, toen hij zijn heer in dien toestand op den
vloer zag liggen, zoodanig, dat hij hem liet bloeden en wegliep om
hulp te halen.
Een uur later kwam Warja, de vrouw van Wronky's broeder, aangereden
en met hulp van eenige haastig er bij geroepen dokters, legde zij
den zwaar gewonde op zijn bed en bleef bij hem om hem te verplegen.
XIV.
Toen Karenin zich op het wederzien zijner vrouw had voorbereid, had
hij een fout begaan. Hij had niet op de mogelijkheid gerekend, dat
haar berouw oprecht kon zijn, dat hij haar vergeven en dat zij niet
sterven zou. Deze fout erkende hij twee maanden na zijn terugkomst
van Moskou in haar volle beteekenis. De reden was, dat hij voor deze
laatste ontmoeting zijner vrouw zijn eigen gevoel niet kende. Aan
haar ziekbed had hij voor de eerste maal in zijn leven geheel aan dat
gevoel toegegeven, gedreven zoowel door het medelijden, dat anderer
lijden steeds bij hem verwekte en waarvoor hij zich steeds als voor
een dwaze zwakheid geschaamd had--als door berouw, dat hij op haar
dood had gehoopt, en eindelijk niet het minst door de zaligheid van
het vergeven, waardoor hij plotseling zijn leed verzacht gevoelde en
in zijn hart een vrede en geluk inkeerde, zooals hij te voren niet
gekend had.
Hij had zijn vrouw vergeven, beminde haar en had medelijden met haar
om haar lijden en om haar berouw; hij had Wronsky vergeven en had
medelijden met hem, toen hij zijn wanhopige daad vernam. Ook zijn
oudsten zoon beminde hij nu meer dan vroeger, maar het meest het kleine
meisje. Eerst bemoeide hij zich uit medelijden met het pasgeboren
zwakke kind, dat het zijne niet was en gedurende de ziekte der moeder
zeer verwaarloosd zou zijn geworden, als hij het zich niet aangetrokken
had, en nu bemerkte hij dat hij het had liefgekregen. Eenige malen
daags begaf hij zich naar de kinderkamer, de baker en de kindermeid,
die hem eerst vreesden, hadden zich aan hem gewend, en geruimen tijd
kon hij het kleine roodgele gezichtje beschouwen.
Maar, hoe meer de tijd verliep, des te meer werd hij overtuigd, dat,
hoe natuurlijk hem zelf ook zijn tegenwoordige toestand toescheen,
men er wel voor zorgen zoude hem niet rustig daarin te laten
blijven. Behalve de eigen, innerlijke zelfvoldoening bemerkte hij
spoedig,
|