sprak, waarbij zij toch al vooruit wist,
wat hij zou zeggen.
"Ja," bevestigde hij, "en de vorstin mengt zich op ongepaste wijze
in deze familiezaken. En zij nog wel ..."
"Ik geloof niets van hetgeen men van haar zegt," viel zij hem snel
in de rede. "Ik weet slechts, dat zij mij oprecht lief heeft."
Karenin zuchtte en zweeg. Zij speelde opgewonden met de kwasten
van haar nachtkleed en zag hem aan met het kwellend gevoel van een
physieken afkeer van hem, wegens welk gevoel zij zich wel beschuldigde,
maar dat zij niet kon overwinnen. Zij had nu slechts een wensch:
van zijn haar zoo hinderlijke tegenwoordigheid bevrijd te zijn.
"Ik heb juist om den dokter gezonden," zeide hij.
"Ik ben gezond. Waartoe heb ik een dokter noodig?"
"Neen, maar de kleine schreit, en men zegt, dat de minne te weinig
voedsel heeft."
"Waarom hebt gij mij niet toegestaan haar zelf te zoogen? Ik heb er
u om gesmeekt! Maar dat is hetzelfde (Karenin begreep de beteekenis
van dit: "dat is hetzelfde",) het is een kind, dat in den weg is. Ik
had het zelf willen zoogen, maar men veroorloofde het niet en nu doet
men mij verwijten."
"Ik doe geen verwijten."
"Ja wel, u doet mij verwijten. Mijn God, waarom ben ik niet
gestorven?" En zij begon te snikken, uitroepende: "vergeef mij,
ik ben zenuwachtig, ik ben onrechtvaardig! Maar ga nu...."
"Neen, dat kan zoo niet blijven," zeide Karenin vastbesloten bij
zich zelf, toen hij van het bed zijner vrouw in zijn kabinet was
teruggekeerd. Nog nimmer was hem de onhoudbaarheid zijner positie
in de oogen der wereld, de afkeer zijner vrouw van hem en bovenal
die macht, die geheime, ruwe macht, die, in strijd met zijn eigen
wenschen, een verandering in zijn echtelijke verhoudingen gebood, zoo
verschrikkelijk duidelijk geworden als dezen dag. En hij gevoelde zich
machteloos. Hij wist vooruit, dat allen tegen hem waren en dat zij
datgene, wat hem als het natuurlijkste en plichtmatigste toescheen,
niet toelaten, maar hem dwingen zouden datgene te doen, wat hij niet
wilde, wat hij voor onrechtmatig, zij echter voor rechtmatig hielden.
XVI.
Betsy had Karenins zaal nog niet verlaten, toen Stipan Arkadiewitsch
Oblonsky, die juist van Elissew kwam, waar versche oesters waren,
haar in de deur ontmoette.
"Ah, vorstin, dat is wel een aangename ontmoeting!" zeide hij. "Ik
kom van uw woning."
"Een korte ontmoeting, want ik wil juist wegrijden," antwoordde Betsy
en trok haar handschoenen aan.
|