n, geschenken...."
"Wat? Zijn geschenken noodig?" En hij liep in een galop naar Fuda;
en overal zag hij, dat men hem verwacht had, dat men zich verheugde
en hem voor den gelukkigsten mensch ter wereld hield.
Een gelijke ondervinding had ook Kitty. Toen gravin Nordston zich
eens veroorloofd had aan te duiden, dat zij voor Kitty iets beters
gewenscht had, wond zij zich zoo op en bewees haar zoo overtuigend,
dat er in de wereld niets beters dan Lewin was, dat de gravin dit
moest toestemmen en in het vervolg in Kitty's tegenwoordigheid Lewin
steeds met een lachje der grootste ingenomenheid begroette.
De biecht, die hij Kitty beloofd had, was in dezen tijd een zeer
gewichtige gebeurtenis. Hij had met den ouden vorst raad genomen en
met instemming van dezen overhandigde hij Kitty zijn dagboek, waarin
hij alles wat hem kwelde, had neergeschreven; hij had het geheel
met het oog op zijn toekomstige vrouw geschreven. Zoo als gezegd is,
waren het vooral twee dingen, die hem drukten: zijn ongeloof en zijn
gemis van onschuld. De bekentenis van het eerste maakte niet veel
indruk op haar; zij was godsdienstig, had nimmer aan de waarheden
van den godsdienst getwijfeld, maar zijn ongeloof aan de waarde van
de uitwendige instellingen der kerk trof haar niet, omdat zij zijn
hart kende en daarin alles vond, wat zij wenschte, en dat zulk een
gesteldheid des gemoeds ongeloof heette, was haar onverschillig. Maar
om de andere bekentenis had zij bitter geweend.
Lewin had een zwaren inwendigen strijd gehad, voor hij haar zijn
dagboek overgaf. Maar er mocht tusschen hen geen geheim bestaan;
dat het zulk een diepen indruk op haar maken konde, had hij niet
vermoed. Toen hij eens op een avond uit den schouwburg kwam, zag
hij een beschreid treurig gelaat vol droefheid, die hij haar had
veroorzaakt en niet weer goed kon maken; toen zag hij de klove, die
zijn verleden van haar engelenreinheid scheidde, en hij was ontroerd
over hetgeen hij gedaan had.
"Neem het, neem het weg dit hatelijk boek!" zeide zij, het voor
haar liggend beschreven boek van zich schuivend. "Waarom hebt ge
het mij gegeven?--Maar neen, het is toch beter zoo," voegde zij er
uit medelijden met de vertwijfeling, die uit zijn gelaat sprak, bij:
"maar het is verschrikkelijk!"
Hij boog het hoofd en zweeg. Hij wist niets te zeggen.
"Ik heb het vergeven, maar het is afschuwelijk."
Zijn geluk was intusschen zoo groot, dat ook deze zijn schuldbekentenis
het niet verder verst
|