e
Stahl, zooals allen haar noemden, in de badplaats was gekomen.
Madame Stahl behoorde tot den besten kring, maar zij was zoo ongesteld,
dat zij niet kon gaan, en slechts op bizonder schoone dagen verscheen
zij in een rolstoel aan de bron. Vorstin Tscherbatzky zeide, dat niet
ongesteldheid, maar trots mevrouw Stahl terughield van den omgang
met haar Russische landgenooten. Het jonge meisje daarentegen ging
niet slechts madame Stahl ter hand, maar was, zooals Kitty bemerkte,
bevriend met alle aanwezige erge zieken, trok zich hun lot liefdevol
aan en bewees hun gaarne kleine diensten. Volgens Kitty's waarneming
was zij niet met madame Stahl verwant en bekleedde zij evenmin bij
haar een dienstbare betrekking. Men noemde haar mademoiselle Warenka,
terwijl madame Stahl haar kortweg Warenka noemde. Kitty gevoelde een
stille sympathie voor dat meisje, en als zij haar blik ontmoette,
meende zij te bespeuren, dat ook zij haar beviel.
Mademoiselle Warenka scheen de eerste jaren der jeugd reeds voorbij,
maar men kon haar geen bepaalden ouderdom toekennen, en zij kon
evengoed negentien als dertig zijn. Bij nadere beschouwing kon men
haar, in weerwil van haar ziekelijke bleekheid, eer schoon dan leelijk
noemen. Ook had zij een fraai figuur, behalve dat zij wat mager was,
waardoor haar hoofd in evenredigheid van het tengere lichaam wat te
groot scheen te zijn. Voor de heeren scheen zij weinig aantrekkelijks
te hebben. Zij geleek een schoone bloem, die nog niet haar bladeren,
maar reeds haar geur had verloren. Bovendien ontbrak het haar om
de mannen te behagen te zeer aan datgeen, wat Kitty te veel had:
aan den moeielijk beteugelden levenslust en het bewustzijn van eigen
bekoorlijkheid. Zij was altijd bezig, hoewel met dingen, die volkomen
van zelf spraken, zoodat men moest denken, dat zij in niets anders
belang stelde. Hoe meer Kitty haar gadesloeg, des te meer scheen
zij haar een zeldzaam voortreffelijke persoonlijkheid toe en des te
sterker werd haar wensch haar te leeren kennen.
De jonge meisjes ontmoetten elkander dagelijks meer dan eens, en
telkens vroegen Kitty's oogen: "Wie zijt gij? Wat zijt gij? Zijt gij
waarlijk dat bekoorlijk wezen, dat ik mij voorstel? Maar denk niet,"
voegde haar blik er bij, "dat ik mij aan u wil opdringen. Ik bewonder
u slechts en heb u lief." En de blik der onbekende antwoordde: "Ook
ik heb u lief; gij zijt een zeer net, innemend meisje. En ik zou
u nog meer liefhebben als ik maar tijd had." En
|