elbekende gestalte met grijzen hoed en jas haar te
gemoet zag komen. Zag zij hem altijd gaarne komen, van daag bizonder,
omdat zij hem nu in haar vollen roem en glorie ontmoette. Niemand
kon beter dan Lewin haar rijkdom begrijpen en datgene, waarin deze
rijkdom bestond.
"U zit daar als een klokhen, Darja Alexandrowna."
"O, hoe blijde ben ik," zeide zij en reikte hem de hand.
"Zoo, ge verheugt u en hebt mij toch uw komst niet laten weten. Van
Stiwa ontving ik een briefje, dat ge hier zijt."
"Van Stiwa?" vroeg Dolly verwonderd.
"Ja, hij schrijft mij, dat u reeds hier zijt, en meent dat ge mij wel
zult toestaan, hem een dienst te bewijzen," antwoordde Lewin. Maar
nauwelijks had hij dat gezegd, of hij brak verlegen zijn rede af
en ging zwijgend naast de laneika voort, terwijl hij nu en dan een
blad van de linden aftrok en met de tanden in stukken beet. Hij werd
verlegen door de gedachte, dat de hulp van een vreemde in een zaak,
die anders de man placht te bezorgen, niet aangenaam zou zijn. De
handeling van haar man beviel haar ook inderdaad niet, en zij begreep
Lewin dadelijk. Juist om dit fijn gevoel hield Dolly van hem.
"Ik heb het zoo verstaan," ging Lewin voort, "dat u mij wellicht
wenschte te zien en heb mij daarover zeer verheugd. Mij dunkt, er moet
u, een huisvrouw uit de stad, hier veel ruw en wild voorkomen. Als
u iets noodig heeft, gelief dan over mij te beschikken."
"O, neen, ik dank u," antwoordde Dolly. "In het begin haperde er wel
een en ander, maar nu hebben we alles behoorlijk ingericht. Wil u
niet instappen? Wij kunnen wel wat dichter bijeen gaan zitten."
"Neen, ik dank u, ik ga liever te voet. Kinderen, wie van jelui gaat
mede. Wij willen met de paarden om het hardst loopen."
Hoewel nu de kinderen Lewin maar weinig kenden, toonden zij toch
tegenover hem niet die eigenaardige verlegenheid, die hen anders zoo
dikwijls tegenover volwassenen beving, als deze veinsden. Het spelen
van een rol, dat ook den schrandersten en meest scherpzienden man
vermag te misleiden, wordt veelal door het eenvoudigst kind dadelijk
doorzien en dan keert het zich af. Welke gebreken Lewin ook mochten
aankleven, van geveinsdheid was bij hem geen spoor, en derhalve
betoonden de kinderen hem ook dadelijk dezelfde vriendschap, die zij
in het gelaat hunner moeder bespeurden. Op zijn uitnoodiging sprongen
de oudsten uit het rijtuig en liepen met hem zoo vertrouwelijk voort
als met hun moeder. Ook Lili wilde bij hem zijn
|