kamers van het landhuis heerschte een druk heen en wederloopen:
de huisknecht, de tuinman, de bedienden droegen het goed naar
buiten. Een karos en twee droschken stonden voor de deur. Anna, die
onder deze werkzaamheid haar onrust had vergeten, pakte op een tafel
haar reistaschje, toen Annuschka haar op een juist voorbij rijdende
kales opmerkzaam maakte. Anna zag naar buiten en ontwaardde op de
trap Karenins koerier.
"Ga eens vragen, wat hij wil," zeide zij, ging in een leunstoel zitten
en legde de handen in den schoot, rustig op alles voorbereid. Een
knecht reikte haar een paket over met het handschrift van haar
echtgenoot.
"De koerier heeft order, op antwoord te wachten."
"Goed," antwoordde zij, maar toen de knecht buiten de kamer was,
haalde zij diep adem en aarzelde om het paket te openen.
"Het mag zijn, wat het wil!" zeide zij toen en scheurde den
omslag haastig open. Een pakje papieren geld viel er uit. Haar
handen beefden.... "Ik heb voorbereidselen voor uw verhuizing
gemaakt.... Verzoeke in het oog te houden, dat ik aan de vervulling van
dit mijn verlangen veel gewicht hecht...." las zij de slotwoorden. Zij
liet snel het oog gaan over de voorafgaande regels en las ze toen
nog eens van het begin af. Toen zij er mede ten einde was, gevoelde
zij een koude door haar leden varen en besefte zij, dat zulk een
verschrikkelijk lot haar deel was geworden, als zij nimmer mogelijk
had geacht.
Heden in de vroegte had het haar berouwd haar man alles gezegd te
hebben, en nu, deze brief beschouwde die woorden als niet gesproken
en gaf haar datgene, wat zij dien morgen zoo vurig gewenscht had. En
toch scheen die brief haar nu het verschrikkelijkste, wat zij zich
kon voorstellen.... "Ons leven moest juist zoo voortgaan als tot
hiertoe...." En dat leven was toch reeds zoo kwellend, in den laatsten
tijd ondragelijk geweest.... Wat zou nu daarvan worden? "En hij weet
dat alles, hij weet, dat ik geen berouw kan hebben, dat ik adem, dat ik
bemin; hij weet, dat er niets van kan komen dan leugen en bedrog--maar
hij wil mij verder pijnigen. Dat weet ik, en ik weet, dat hij zich in
dien staat van huichelarij zoo op zijn gemak gevoelt, als een visch
in het water. Maar dat genoegen zal ik hem niet bereiden, ik zal dit
leugenweefsel, waarin hij mij wikkelen wil, verscheuren, er mag van
komen wat wil! Alles is beter, dan dit liegen en huichelen. Maar
hoe? Hoe? Mijn God, mijn God! Was wel ooit een vrouw ongelukkiger
dan ik?... Neen
|