rolden over haar
wangen, en om ze voor hem te verbergen, stond zij haastig op en liep
naar buiten naar het terras.
Na de regenbuien der laatste dagen was nu het weer koel en helder
geworden. In weerwil van de zon, die op het schoon gewasschen loover
viel, heerschte in de atmospheer een gevoelige koude. Zij huiverde
van lichamelijke kilheid en innerlijke ontroering, die haar nu weer
beving. "Ga, Serescha, ga naar Marietta!" zeide zij. "Zouden zij mij
werkelijk niet vergeven? niet begrijpen, dat het toch niet anders
kon?" ging zij in haar gedachten voort.
Zij stond daar en zag op naar de populieren, die door den wind werden
bewogen en welker bladen in den zonneschijn helder glansden; zij
zeide zich zelf, dat zij haar niet zouden vergeven; alles en allen
zouden tegen haar zoo koud en meedoogenloos zijn, als deze hemel,
als deze bladeren.
Zij ijlde in haar huis, naar haar kamer terug; zij ging aan de tafel
zitten en schreef aan haar man: "Na hetgeen is voorgevallen, kan ik
niet meer in uw huis blijven. Ik vertrek naar Moskou en neem mijn
zoon mede. Ik ken de wetten niet en weet niet, bij wien der ouders
hij blijven moet; maar ik neem hem mede; want zonder hem kan ik niet
leven. Wees grootmoedig, laat hem mij...."
Tot hier toe had zij vlug en natuurlijk geschreven, maar het beroep
op zijn grootmoedigheid, die zij hem toch niet kon toekennen, en de
noodzakelijkheid, den brief met iets roerends te besluiten, deden
haar ophouden.
"Van schuld en berouw mijnerzijds te spreken, vermag ik niet...." Weder
hield zij op; zij wist de gedachte niet te voltooien. "Neen," zeide
zij bij zich zelf: "dat is niet noodig!" Zij verscheurde den brief en
schreef een anderen, waarin zij de passage van zijn grootmoedigheid
wegliet, en verzegelde hem toen.
Een anderen brief moest ze aan Wronsky schrijven.
"Ik heb mijn man alles opengelegd en bekend," schreef zij, toen zat
zij een poos en wist niet verder te schrijven. Dat luidde zoo plomp,
zoo onvrouwelijk....
"En dan, wat kan ik hem ook schrijven?"
Weder steeg het rood der schaamte haar naar de wangen; zij dacht aan
zijn kalme gelijkmoedigheid, aan haar gevoel van toorn daarover, en zij
verscheurde het vel papier, waarop die weinige woorden stonden. "Het
is niet noodig!" zeide zij bij zich zelf en ging naar boven. Daar
verklaarde zij aan de gouvernante en aan de dienstboden, dat zij nog
heden naar Moskou zou vertrekken en begon haar goed te pakken.
XIII.
In alle
|